Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0769

Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406846/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 juni 2004, kenmerk DGWM/2004/8920, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer de op- en overslag van asbesthoudend (of anderszins gecontamineerd) bouw- en sloopafval (hierna: bsa), huishoudelijk afval, straat- en veegvuil en verontreinigde grond op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 5 juli 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200406846/1. Datum uitspraak: 10 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 juni 2004, kenmerk DGWM/2004/8920, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer de op- en overslag van asbesthoudend (of anderszins gecontamineerd) bouw- en sloopafval (hierna: bsa), huishoudelijk afval, straat- en veegvuil en verontreinigde grond op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 5 juli 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004. Bij brief van 18 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Steendam, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ing L.P.M. Hertsig en ing. M. Rahmouni, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Voor de inrichting is bij besluit van 3 juli 2001 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. De onderhavige veranderingsvergunning ziet op een wijziging van de hoeveelheid waarin bepaalde afvalstoffen worden geaccepteerd. Verder zullen nieuwe soorten afvalstoffen worden geaccepteerd (met name kantoor-, winkel- en dienstenafval, hierna: kwd-afval), zal de sorteerinstallatie worden uitgebreid en zullen proeven met scheidingsmethoden plaatsvinden. 2.3.    Appellanten hebben ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen er voor kunnen zorgen dat de in voorschrift 8A.5 gestelde termijn van 48 uur voor het verwijderen van stankverspreidend kwd-afval wordt overschreden. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellanten vrezen geurhinder, met name door de buitenopslag van huishoudelijk afval, bedrijfsafval (waaronder groente-, fruit- en tuinafval) en bsa. Gezien de vergroting van de capaciteit voor bsa en de nieuwe kwd-opslag, menen zij dat meer geurbeperkende maatregelen noodzakelijk zijn. Verder betogen zij dat vergunningvoorschrift 8A.4 dient te worden aangescherpt, in die zin dat ook de inpandige opslag van kwd-afval in doelmatig afgedekte of afgesloten containers moet geschieden. Verder voeren zij aan dat in voorschrift 8A.5 moet worden bepaald dat binnen 48 uur vanaf het moment van acceptatie, stankverspreidend kwd-afval moet worden afgevoerd. 2.5.1.    In het deskundigenbericht is gesteld dat van de te accepteren afvalstoffen het ongesorteerd bsa (waarin zich organische verontreinigingen van huisvuil kunnen bevinden), de takken en nollen en het kwd-afval geur kunnen veroorzaken.    Met betrekking tot geurhinder als gevolg van de opslag van het ongesorteerde bsa en de takken en nollen zijn in de oprichtingsvergunning voorschriften gesteld. Zo bepaalt voorschrift 6F.8 dat op enig moment niet meer dan 40 m3 aan huishoudelijk afval in een container aanwezig mag zijn binnen de inrichting. Verder bepaalt dit voorschrift dat een container met huishoudelijk afval niet langer dan 48 uur in de inrichting aanwezig mag zijn. Verder is in voorschrift 6F.6 bepaald dat partijen takken en nollen die rottende of composterende componenten bevatten, uiterlijk binnen twee werkdagen moeten worden afgevoerd naar een verwerkingsinrichting. In het deskundigenbericht is gesteld dat ook met de thans vergunde uitbreiding van de opslag van takken en nollen en ongesorteerd bsa met de bovengenoemde voorschriften niet voor een toename van geurhinder behoeft te worden gevreesd. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Deze grond kan niet slagen. 2.5.2.    Met betrekking tot de opslag van kwd-afval overweegt de Afdeling als volgt.    Ingevolge voorschrift 8A.4 dient kwd-afval, indien de opslag op het buitenterrein plaatsvindt, in doelmatig afgedekte of afgesloten containers te worden opgeslagen. In voorschrift 6G.6 van de oprichtingsvergunning is bepaald dat containers met potentieel geurende fracties - in afwachting van afvoer uit de inrichting - op het buitenterrein dienen te worden opgeslagen. Uit dit voorschrift vloeit voort dat (potentieel) geurend kwd-afval niet inpandig mag worden opgeslagen. Voor de aanscherping van voorschrift 8A.4 die appellanten wensen, bestaat dan ook geen grond. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.3.    Ten aanzien van voorschrift 8A.5 overweegt de Afdeling als volgt. In voorschrift 8A.5 is bepaald dat stankverspreidend kwd-afval binnen 48 uur uit de inrichting dient te worden afgevoerd. Voor de bepaling van deze termijn blijven zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen buiten beschouwing.    Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit voorschrift voor meerderlei uitleg vatbaar is, en dat bedoeld is dat potentieel stankverspreidend kwd-afval binnen 48 uur uit de inrichting dient te zijn verwijderd. Het woord "stankverspreidend" kan daarom naar zijn mening uit het voorschrift worden verwijderd. Gelet op het voorgaande verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen en dient het om die reden in zoverre te worden vernietigd. Nu partijen ter zitting hebben ingestemd met de verwijdering van het woord "stankverspreidend" uit voorschrift 8A.5, ziet de Afdeling aanleiding het voorschrift in zoverre zelf voorziend aan te passen. 2.6.    Appellanten betogen dat verweerder niet heeft onderzocht wat de wijziging in de hoeveelheid en soorten afvalstoffen precies betekent voor de emissie van grof stof en fijn stof (de zogeheten zwevende deeltjes) vanuit de inrichting. Zij wijzen er in dit verband op dat ten opzichte van de oprichtingsvergunning meer afval (uit)gesorteerd mag worden.    Vast staat dat de hoeveelheid jaarlijks te accepteren steenachtig materiaal, sorteer- en brekerzeefzand afneemt ten opzichte van de situatie zoals die bij de oprichtingsvergunning was vergund. In het deskundigenbericht is gesteld dat het breken van puin de belangrijkste bron is van de emissie van grof stof en zwevende deeltjes. Aangezien binnen de inrichting de totale hoeveelheid te breken steenachtige materialen beduidend afneemt, heeft de thans vergunde wijziging een afname van de emissie van grof stof en zwevende deeltjes tot gevolg. Verder is vermeld dat nu de sorteerinstallatie wordt uitgerust met nevelinstallaties, het aannemelijk is dat als gevolg van sorteerwerkzaamheden de emissie van grof stof en zwevende deeltjes niet zal toenemen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de Afdeling bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek naar de emissie van grof stof en zwevende deeltjes. 2.7.    Appellanten voeren aan dat als gevolg van de vergunde veranderingen enkele geluidbronnen minder lang in werking zijn dan op basis van de oprichtingsvergunning was vergund. Zij vrezen dat de als gevolg hiervan verminderde geluidbelasting vanwege de inrichting in de toekomst zal worden opgevuld als vergunninghoudster besluit de stiller geworden geluidsbronnen weer meer te gaan gebruiken.    In het akoestisch rapport bij de aanvraag is vermeld hoe lang de diverse activiteiten binnen de inrichting plaatsvinden. Ingevolge het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning, zodat vergunninghoudster gehouden is aan deze tijden. Voorzover appellanten vrezen dat de activiteiten langer worden uitgevoerd dan in de aanvraag is vermeld, overweegt de Afdeling dat dit aspect geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op de naleving daarvan. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.8.    Appellanten betogen tot slot dat derden ten onrechte niet op de hoogte worden gebracht van de proefnemingen en gevolgen daarvan voor het milieu. Zij menen dat het voornemen om een proef uit te voeren en de toestemming daarvoor gepubliceerd moeten worden.    In voorschrift 21.1 is bepaald dat voor het uitvoeren van proefnemingen toestemming van verweerder is vereist. Een verplichting tot publicatie van het besluit waarbij toestemming wordt verleend, kan niet in een vergunning worden opgenomen, aangezien deze verplichting niet op vergunninghoudster kan rusten maar slechts op verweerder zelf. Verder heeft verweerder een voorschrift met de strekking dat vergunninghoudster de omwonenden vooraf in kennis moet stellen van een proefneming, gelet op het belang van de bescherming van het milieu, in redelijkheid achterwege kunnen laten.    Deze grond kan niet slagen. 2.9.    Het beroep is deels gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het voorschrift 8A.5 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 juni 2004, DGWM/2004/8920, voorzover het voorschrift 8A.5 betreft; III.    bepaalt dat voorschrift 8A.5 komt te luiden: "Kantoor-, winkel- en dienstenafval dient binnen 48 uur uit de inrichting te worden afgevoerd. Voor de bepaling van deze termijn blijven zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen buiten beschouwing."; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 650,77 (zegge: zeshonderdvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005 179.