Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0770

Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407032/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 december 2003, kenmerk 0311942, heeft verweerder wat betreft de sanering van het perceel aan de [locatie] te [plaats] onder voorwaarden ingestemd met het vooralsnog niet nakomen van de saneringsverplichting.


Uitspraak

200407032/1. Datum uitspraak: 10 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: De vennootschap onder firma "Stomerij Korrekt", waarvan de vennoten  zijn [vennoot 1 en 2], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 december 2003, kenmerk 0311942, heeft verweerder wat betreft de sanering van het perceel aan de [locatie] te [plaats] onder voorwaarden ingestemd met het vooralsnog niet nakomen van de saneringsverplichting. Bij besluit van 6 juli 2004, verzonden op 12 juli 2004, kenmerk 0406459/3dg, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2004. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en ing. G. Schrage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In het besluit van 24 december 2003 heeft verweerder zich, naar aanleiding van een in opdracht van appellant opgesteld evaluatierapport van 11 december 2004, op het standpunt gesteld dat thans geen redelijke saneringsalternatieven aanwezig zijn waarmee aan de saneringsdoelstelling kan worden voldaan, en vervolgens ingestemd met een jaarlijkse monitoring en het plaatsen van enkele verticale filters voor een toekomstige onttrekking van verontreinigd grondwater bij een niet acceptabele verspreiding. Voorts heeft verweerder zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de beschikking houdende de instemming met het saneringsplan onverkort van toepassing blijft, maar dat appellant niet zal worden aangesproken om op korte termijn een aanvang te nemen met de sanering. Daarbij heeft verweerder de volgende voorwaarden opgenomen: - wanneer de aanwezige bebouwing qua fundering ingrijpend verbouwd gaat worden, wordt de verontreinigde grond alsnog ontgraven - indien in de toekomst een nieuwe saneringstechniek de mogelijkheid van sanering van de verontreiniging wel mogelijk maakt, moet deze techniek toegepast worden. 2.2.    Appellant betoogt - samengevat weergegeven - dat het onredelijk is van hem te verwachten dat hij in de toekomst de verontreinigde bodem alsnog saneert en daartoe, gelet op de voorwaarden, kan worden verplicht. 2.2.1.    De Afdeling stelt vast dat appellant op grond van de voorwaarden verbonden aan de instemming met het saneringsplan van 6 maart 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 28 juli 2003, uiterlijk binnen zes maanden na afgifte van de beschikking de verontreinigde bodem diende te saneren conform het saneringsplan van 2 juli 2003. De omstandigheid dat sanering op dat moment te risicovol is geacht, laat die verplichting onverlet.    De Afdeling constateert voorts dat, nu verweerder zich in het besluit van 24 december 2003 op het standpunt heeft gesteld dat appellant op korte termijn niet op die verplichting zal worden aangesproken, met dat besluit wordt gedoogd dat vooralsnog niet aan die verplichting wordt voldaan. Uit de daarbij opgenomen voorwaarden blijkt in welke gevallen alsnog aan de verplichting moet worden voldaan en derhalve niet langer zal worden gedoogd.     Nu appellant betoogt dat het onredelijk is dat hij in de toekomst, zodra één van de in de voorwaarden genoemde situaties zich voordoet, alsnog kan worden aangesproken op zijn saneringsverplichting, is zijn betoog gericht tegen de weigering van verweerder voor een langere periode te gedogen. 2.2.2.    De Afdeling overweegt dat de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, indien de situaties als opgenomen in de voorwaarden, zich voordoen, handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.    Nu appellant zich in bezwaar heeft gericht tegen de in de gedoogverklaring van 24 december 2004 vervatte weigering om voor een langere periode te gedogen dan in die verklaring is toegezegd, is zijn bezwaar niet gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft dit miskend en hem ten onrechte ontvankelijk geacht in zijn bezwaar. 2.3.    Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu gelet op het vorenoverwogene slechts één beslissing mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien en appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep. Voor de door appellant gevraagde vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, bestaat geen grond, nu zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 6 juli 2004, 0406459/3dg; III.    verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de in het besluit van 24 december 2003 vervatte voorwaarden; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,76 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en zesenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 237,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005 191-428.