Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0884

Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/5607 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Het voorgaande brengt met zich, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met genoemd wetsartikel. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. Bij het bestreden besluit had verweerder, nu de grondslag voor een verlengde loondoorbetalingplicht ontbrak, zijn besluit van 16 januari 2004 moeten herroepen. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk was, zal de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, doen wat verweerder had moeten doen. Eiseres heeft veroordeling tot schadevergoeding gevraagd. Nu zij deze vordering onvoldoende heeft gespecificeerd en de hoogte van de schade niet kan worden vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/5607 WAO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiseres], h.o.d.n. [bedrijfsnaam], gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. Derdepartij: [werknemer]. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 16 januari 2004 heeft verweerder aan eiseres, wier werknemer [werknemer] (hierna ook te noemen: [werknemer]) een WAO-uitkering had aangevraagd, meegedeeld dat hij zijn loondoorbetalingsverplichting met twee maanden, namelijk over de periode van 26 februari 2004 tot en met 25 april 2004, verlengde, op grond van de overweging dat de reïntegratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen dit besluit had ingesteld, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaarschrift is eiseres in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Het geding is behandeld op de zitting van 21 juni 2005. Namens eiseres is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J. Latenstein. De derdepartij is niet verschenen. Motivering Voor haar oordeelsvorming gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiseres exploiteert in de rechtsvorm van een eenmanszaak een administratiekantoor. Eiseres heeft dit bedrijf overgenomen van de heer [vader van werknemer]. Bij die overname bleef de dochter van [vader van werknemer], mevrouw [werknemer], in de zaak werken. Dit leidde tot spanningen, in verband waarmee [werknemer] op 2 juli 2002 het werk wegens ziekte staakte. Aanvankelijk ontplooide eiseres adequate reïntegratie-activiteiten, maar gaandeweg kreeg de situatie steeds meer trekken van een arbeidsconflict. Samenwerking tussen werkgeefster en werkneemster ten behoeve van reïntegratie kwam daardoor niet van de grond. Op 3 maart 2003 diende [werknemer] een WAO-aanvraag in. Het bijgevoegde reïntegratieverslag bevatte een actueel oordeel, waarin werd vastgesteld dat partijen te ver uiteen lagen. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder eiseres een verlengde loondoorbetalingplicht van vier maanden opgelegd. Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 12 juli 2004 ongegrond verklaard. Volgens die uitspraak heeft verweerder eiseres terecht verweten dat zij het arbeidsconflict niet adequaat heeft aangepakt, onder meer door voorwaarden te stellen aan een tweede mediationpoging en door te berusten in een status quo waarin geen gebruik wordt gemaakt van stimuleringsinterventies zoals nieuw deskundigenonderzoek, een loonsanctie of in het uiterste geval ontslagaanvraag. In verband met zwangerschap en bevalling van [werknemer] en de in verband daarmee door haar ontvangen uitkering krachtens de WAZO verschoof het eerste tijdvak van verlenging van de loondoorbetalingverplichting naar de periode van 26 oktober 2003 tot en met 25 februari 2004. Vanaf 26 oktober 2003 heeft verweerder [werknemer] minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Op 24 november 2003 diende [werknemer] een nieuwe WAO-aanvraag in. Bijgevoegd was een nieuwe probleemanalyse/actueel oordeel van de arbo-arts H.E.W. Wekker. Daarin wordt gewag gemaakt van wisselende psychische klachten welke nog steeds te maken hebben met het onopgeloste probleem in de werksfeer. Het lijkt er, aldus de arbo-arts, op, dat werkgever en werkneemster naar een arbeidsrechtelijke oplossing van het probleem zullen moeten zoeken. Op 17 december 2003 beoordeelde R. Speur, als arbeidsdeskundige werkzaam bij verweerder, de reïntegratieinspanningen van eiseres. Diens rapport luidt, voor zoveel hier van belang, als volgt: "Het voert te ver om alle stappen opnieuw te beschrijven, maar uit het op 24 november 2003 ingediende reïntegratieverslag blijkt dat zowel werkgever als werknemer een status quo hanteren. Met andere woorden: er is geen enkele tot herstel leidende actie gestart. Tijdens het telefoongesprek dat ik met de werkgever voerde bevestigde hij dit. De werkgever begreep dat de resterende maanden (twee) van de sanctie nu ten uitvoer dienen te worden gebracht. ... De werkgever heeft, na het opleggen van de sanctie van zes maanden met een herstelperiode van vier maanden, geen enkele actie ondernomen, de werknemer evenmin. De enige hieraan te verbinden conclusie is dat de twee resterende maanden van de opgelegde sanctie nu dienen te worden geëffectueerd". Bij besluit van 16 januari 2004 heeft verweerder in het voetspoor van deze rapportage aan eiseres een loondoorbetalingverplichting van twee maanden, over de periode van 26 februari 2004 tot en met 25 april 2004, opgelegd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft tegen de bestreden loondoorbetalingssanctie allereerst aangevoerd, dat verweerder in het kader van artikel 71A WAO geen taak meer had aangezien [werknemer] met ingang van 25 oktober 2003 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Verweerder heeft daartegen bij verweerschrift aangevoerd dat de weigering van een WAO-uitkering berustte op artikel 34a, eerste en tweede lid van de WAO. Ter zitting echter heeft verweerders gemachtigde erkend dat de weigering van de WAO-aanvraag van [werknemer] berustte op een arbeidsongeschiktheidsschatting van minder dan 15%. De vraag laat zich dan ook stellen of verweerder nog wel een taak had ten aanzien van het vaststellen van de loondoorbetalingsplicht van de werkgever. De stelling dat met het niet langer arbeidsongeschikt achten van de werknemer de loonbetaling weer een kwestie is geworden tussen werkgever en werknemer lijkt niet zonder grond. Omdat de procesvoering zich op deze vraag niet heeft geconcentreerd laat de rechtbank deze vraag hier buiten beschouwing, nu reeds op andere gronden kan worden vastgesteld dat verweerders besluit niet in stand kan blijven. Het moet er immers, gezien de arbeidsongeschiktheidsschatting op minder dan 15%, voor worden gehouden dat [werknemer] ten tijde hier van belang situationeel arbeidsongeschikt was in die zin dat werkhervatting bij eiseres moest worden ontraden (zie het actueel oordeel van de arbo-arts), maar dat zij overigens tot het verrichten van arbeid in staat was, en dus was aangewezen op arbeidsmogelijkheden buiten het bedrijf van eiseres. Reïntegratie-inspanningen konden dan ook uitsluitend gericht zijn op het zogenaamde tweede spoor (buiten het bedrijf van werkgever). Nu de ziekmelding van [werknemer] dateerde van 2 juli 2002 dient de reïntegratieverplichting op het dit tweede spoor te worden bezien in het licht van het overgangsrecht van de regeling SUWI (Stcr. 2002,2). Ingevolge dat overgangsrecht rust de reïntegratieverplichting op het tweede spoor uitsluitend op de werkgever indien deze het UWV schriftelijk heeft gemeld, dat hij die taak zal verrichten. Dat eiseres zo'n melding zou hebben gedaan is gesteld noch gebleken. In de periode van 26 oktober 2003 tot en met 25 februari 2003 rustte er op eiseres dan ook geen reïntegratieverplichting. Het geval waarin verweerder op de voet van artikel 71a van de WAO een verlengde loondoorbetalingsplicht vaststelt, doet zich dan ook niet voor. Het voorgaande brengt met zich, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met genoemd wetsartikel. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. Bij het bestreden besluit had verweerder, nu de grondslag voor een verlengde loondoorbetalingplicht ontbrak, zijn besluit van 16 januari 2004 moeten herroepen. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk was, zal de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, doen wat verweerder had moeten doen. Eiseres heeft veroordeling tot schadevergoeding gevraagd. Nu zij deze vordering onvoldoende heeft gespecificeerd en de hoogte van de schade niet kan worden vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen. Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 3 punten worden toegekend. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het besluit van 16 januari 2004; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 273,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-, welke kosten het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. D. Allewijn en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. van der Putten.