
Jurisprudentie
AU0896
Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/5276 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/5276 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
[...] Uit al het voorgaande volgt, dat aan eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij, door tot april 2004 nog geen daadwerkelijk reïntegratie-traject met of voor [werknemer] te starten, onvoldoende reïntegratieinspanningen heeft geleverd. Het geval waarin verweerder op de voet van artikel 71a van de WAO een verlengde loondoorbetalingsplicht vaststelt, doet zich dan ook niet voor.
Het voorgaande brengt met zich, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met genoemd wetsartikel. Het beroep is gegrond. Bij het bestreden besluit had verweerder, nu de grondslag voor een verlengde loondoorbetalingsplicht ontbrak, zijn besluit van 29 juni 2004 moeten herroepen. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk was, zal de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, doen wat verweerder had moeten doen. [...]
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/5276 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Derdepartij: [werknemer].
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft verweerder aan eiseres, wier werknemer [werknemer] (hierna ook te noemen: [werknemer]) een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had aangevraagd, meegedeeld dat hij zijn loondoorbetalingsverplichting met vier maanden, namelijk over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 1 december 2004, verlengde, op grond van de overweging dat de reïntegratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
Bij besluit van 3 november 2004 heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen dit eerder genoemde besluit had ingesteld, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is eiseres in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 21 juni 2005. Als vertegenwoordiger van eiseres is verschenen [vennoot], bijgestaan door mr. P. Hagemeijer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J. Latenstein. De derdepartij is niet verschenen.
Motivering
Voor haar oordeelsvorming gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
De onderneming van eiseres exploiteert een kleine papierfabriek. Sinds 1980 is [werknemer] daar werkzaam geweest. Nadat hij lange tijd goed had gefunctioneerd, is [werknemer] gaan sukkelen met zijn psychische gezondheid. Ook sociaal raakte hij in de versukkeling. Zijn functioneren als werknemer ging te wensen over laten, maar niettemin handhaafde eiseres hem omdat, zoals de vennoot [vennoot] ter zitting uiteen heeft gezet, men in de onderneming "als een familie" samenwerkt, waarbij past dat je iemand niet laat vallen als het slecht met hem gaat.
Op 4 augustus 2003 viel [werknemer] uit wegens zijn psychische klachten. In de maanden die volgden achtte de bedrijfsarts hem tijdelijk arbeidsongeschikt. Zo adviseerde hij op 29 september 2003 hem te zijner tijd geleidelijk te laten hervatten.
In september 2003 werd bij [werknemer] de diagnose depressieve stoornis, eenmalig, matig, gesteld. In november 2003 kwam hij op de wachtlijst voor een zg. langerdurend zorgprogramma. In januari 2004 ging deze behandeling daadwerkelijk van start.
Op 2 mei 2004 diende [werknemer] bij verweerder een WAO-aanvraag in. In het bijgevoegde reïntegratieverslag vermeldde de bedrijfsarts als zijn actueel oordeel, dat [werknemer] door het medisch beeld en de beperkingen die daaruit voortkomen nog niet in staat was geweest om aan reïntegratie toe te komen. Hij was met name conditioneel en in concentratie beperkt, kon ook geen ingewikkelde handelingen verrichten en had gebrek aan initiatief. Er waren volgens de bedrijfsarts op dat moment geen benutbare mogelijkheden. Hij achtte [werknemer] op dat moment ongeschikt voor eigen of passend werk.
Op 9 juni 2004 beoordeelde mw. G.W. Alibahadoer, als verzekeringsarts i.o. werkzaam bij verweerder, het reïntegratieverslag. In haar rapport maakte zij er melding van dat het oordeel van de bedrijfsarts (geen benutbare mogelijkheden) in het team van arbeidsdeskundigen, verzekeringsarts en procesbegeleider, was "opgepakt als geen duurzaam benutbare mogelijkheden" (GDBM).
In een telefoongesprek met de bedrijfsarts maakte deze, volgens genoemd verslag, gewag van: "momenteel geen duurzaam benutbare mogelijkheden".
Op basis van de overige beschikbare gegevens kwam de genoemde verzekeringsarts tot de slotsom dat [werknemer] nog op alle drie de niveaus (micro, meso en macro) functioneerde en dat er dus geen sprake was en is van GDBM. Zij concludeerde dat [werknemer] in het eerste ZW-jaar en ook ten tijde van het actueel oordeel duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat door de onterechte GDBM reïntegratie-mogelijkheden waren gemist.
Op basis van het bovengenoemde rapport heeft verweerder eiseres bij besluit van 29 juni 2004 een loondoorbetalingsplicht opgelegd over de periode van 2 augustus 2004 tot 1 december 2004.
Op 11 augustus 2004 heeft de arbeidsdeskundige M. van 't Zelfde, een rapport opgemaakt. Daarin vermeldt zij o.a.: "Op dit moment is betrokkene niet te belasten met arbeid. Mocht dit op termijn wel kunnen dan zal betrokkene moeten worden geplaatst in een andere functie bij een andere werkgever, elders op de arbeidsmarkt. Hiervoor zal een extern reïntegratietraject moeten worden opgestart.
Naar aanleiding van de herhaalde WAO-aanvraag van [werknemer] adviseerde op 20 september 2004 de arbeidsdeskundige E.J. Gill, werkzaam bij verweerder, omtrent de reïntegratie-inspanningen van eiseres. De conclusie uit dit rapport luidt:
"Op basis van de mij bekende gegevens concludeer ik niet dat er een sanctie aan de orde is. De werkgever heeft voldoende inspanningen geleverd. Na de vorige sanctie heeft hij arbeidskundig onderzoek ingezet waarvan de conclusie overeen komt met informatie uit het RIV waaruit blijkt dat belanghebbende nu geen realistische mogelijkheden heeft".
Vanaf december 2004 heeft [werknemer], onder het afbouwen van zijn medicatie, zijn werk weer langzaam hervat bij eiseres.
De rechtbank overweegt op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden, als volgt.
Verweerder verwijt eiseres, dat bij de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de heer [werknemer] een te afwachtend beleid is gevoerd.
De rechtbank constateert dat inderdaad een afwachtend beleid is gevoerd. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat [werknemer] al jaren aan het afglijden was, en dat in de maanden na zijn ziekmelding steeds duidelijker werd dat hij een forse psychische aandoening had. Niet is gebleken dat de wachttijdproblematiek die vervolgens in de behandelende sector ontstond, door een meer gerichte bedrijfsgeneeskundige aanpak had kunnen worden voorkomen. Evenmin is gebleken dat het actuele oordeel van de bedrijfsarts dat [werknemer] in april 2004 nog niet aan werkhervatting toe was, onjuist was. De verzekeringsarts van verweerder heeft de toestand van [werknemer] getoetst aan de vraag of hij op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en heeft geconcludeerd dat die situatie zich niet voordeed. Dit moge zo zijn, maar daaruit volgt nog niet dat het op dat moment van een onjuist bedrijfsgeneeskundig beleid getuigde om nog niet met [werknemer] over werkhervatting te beginnen. De conclusie van de verzekeringsarts dat reïntegratie-mogelijkheden waren gemist wordt in elk geval niet bevestigd door de later in augustus en september 2004 uitgebrachte arbeidskundige rapporten.
Vastgesteld moet dan ook worden dat er geen (medische) gegevens voorhanden zijn die erop wijzen dat de visie van de bedrijfsarts die ten tijde hier van belang tot een afwachtend beleid leidde onjuist was en dat eiseres daar dus niet op af had mogen gaan. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts van verweerder later is gekomen tot een ruimere inschatting van de arbeidsmogelijkheden van [werknemer], is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de bedrijfsarts het in de relevante periode bij het verkeerde eind had.
Uit al het voorgaande volgt, dat aan eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij, door tot april 2004 nog geen daadwerkelijk reïntegratie-traject met of voor [werknemer] te starten, onvoldoende reïntegratieinspanningen heeft geleverd. Het geval waarin verweerder op de voet van artikel 71a van de WAO een verlengde loondoorbetalingsplicht vaststelt, doet zich dan ook niet voor.
Het voorgaande brengt met zich, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met genoemd wetsartikel. Het beroep is gegrond. Bij het bestreden besluit had verweerder, nu de grondslag voor een verlengde loondoorbetalingsplicht ontbrak, zijn besluit van 29 juni 2004 moeten herroepen. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk was, zal de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, doen wat verweerder had moeten doen.
Eiseres heeft veroordeling tot schadevergoeding gevraagd. Nu zij deze vordering onvoldoende heeft gespecificeerd en de hoogte van de schade niet kan worden vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 29 juni 2004;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 273,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. Allewijn en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. van der Putten.