Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0912

Datum uitspraak2005-08-02
Datum gepubliceerd2005-08-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3750 + 04/735 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Processueel belang, artikel 8:72, vierde lid Awb, zelf voorzien, geen situatie dat rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is.


Uitspraak

03/3750 + 04/735 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel zijn rechtsvoorganger zijnde het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Bij besluit van 2 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 22 september 1997 een uitkering toegekend ingevolge de (per 1 januari 1998 ingetrokken) Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Door wetswijziging is de uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1998 vervallen. Bij besluit van eveneens 2 oktober 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van 17 november 1998 wordt ingetrokken omdat hij per genoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht. Bij een afzonderlijk besluit van wederom 2 oktober 1998 heeft gedaagde meegedeeld dat appellant met ingang van 17 november 1998 niet langer recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) omdat appellant met ingang van die datum niet voldoet aan de vereisten voor aanspraak op een toeslag. Met een laatste besluit van 2 oktober 1998 heeft gedaagde de aanvulling op de WAO-uitkering van appellant ingevolge artikel 48 van de Invoeringswet stelselherziening met ingang van 17 november 1998 beëindigd omdat appellant per die datum niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden. De tegen de drie laatstgenoemde besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit van 15 oktober 1999, hierna: het bestreden besluit. De rechtbank Amsterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij haar uitspraak van 23 juni 2003, reg. nr: WAO 99/1771, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank gedaagde opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen en gedaagde veroordeeld tot vergoeding van renteschade en proceskosten. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat door gedaagde aan appellant het griffierecht dient te worden vergoed. Van deze uitspraak is mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, namens appellant op de in het beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft op 22 oktober 2003 een verweerschrift ingediend en daarbij de rapporten van 8 oktober 2003 en van 25 september 2003 overgelegd van P.M. Cramer, bezwaar-verzekeringsarts, respectievelijk J.F. van der Woude, bezwaararbeidsdeskundige. Bij brief van 27 januari 2004 heeft gedaagde de Raad het nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2004 en een aantal bijlagen doen toekomen. Bij dit nieuwe besluit op bezwaar zijn de bezwaren onder wijziging van de motivering wederom ongegrond verklaard. Het geding is behandeld op de zitting van 17 mei 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aangezien het hiervoor genoemde nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2004, dat gedaagde heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 januari 2004. Gelet op de vernietiging door de rechtbank van het bestreden besluit en het door gedaagde genomen nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2004 ziet de Raad zich geplaatst voor de vraag of appellant voldoende belang heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, welke vraag de Raad bevestigend beantwoordt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen dient immers van de aanwezigheid van (voldoende) processueel belang te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor betrokkene feitelijke betekenis heeft. Nu appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank volgens hem gebruik had moeten maken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf te voorzien, wordt aan de eis van een voldoende processueel belang voldaan. De Raad stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank enkel wordt aangevochten voor zover het betreft de vraag of zich de situatie voordoet dat gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om zelf te voorzien. Ter beantwoording van deze vraag is het nodig dat kan worden vastgesteld of rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Uit diverse arbeidskundige rapportages, waaronder het rapport van W. Dijkstra van 12 juni 1995 en dat van J. F. van der Woude van 25 september 2003 blijkt dat appellant een brokkelig arbeidsverleden heeft waarin hij werkte via uitzendbureaus en dat zijn werk meerdere malen werd gestaakt vanwege een arbeidsconflict. Uit de gedingstukken, waaronder eerdergenoemd rapport van J.F. van der Woude blijkt tevens dat nadat appellant zijn werkzaamheden op 31 oktober 1994 had gestaakt, een zogeheten einde wachttijd beoordeling heeft plaatsgevonden, waarbij appellant met ingang van 30 oktober 1995 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Volgens genoemde rapporten is niet gebleken dat appellant van 30 december 1994 tot 30 december 1996 arbeid heeft verricht waarvoor hij verplicht verzekerd is geweest ingevolge de sociale werknemersverzekeringen. Vanaf 30 december 1996 heeft appellant wederom via diverse uitzendbureaus werkzaamheden verricht. Op 28 augustus 1997 heeft hij zijn werkzaamheden als uitzendkracht lasser/constructiebankwerker gestaakt. Naar aanleiding van deze uitval heeft gedaagde, na medisch en arbeidskundig onderzoek, het bij het in rubriek I van deze uitspraak genoemde toekenningsbesluit van 2 oktober 1998 genomen. Daarbij zijn aan appellant na een wachttijd van vier weken met ingang van 22 september 1997 op grond van de artikelen 32a, eerste lid, aanhef en onder b van de AAW en 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO-uitkeringen ingevolge deze wetten toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft gedaagde ten aanzien van appellant de overige in rubriek I genoemde besluiten van 2 oktober 1998 genomen welke bij het bestreden besluit zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft nadat G. Nabarro, psychiater als onafhankelijke deskundige haar van verslag en advies had gediend, uitspraak gedaan als weergegeven in rubriek I van de onderhavige uitspraak van de Raad. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 7 juni 2002 aangegeven dat het psychiatrisch beeld dat appellant vertoont wijst op een lang bestaand, duurzaam en stabiel patroon van disfunctioneren, dat onder andere tot uiting komt in ernstige problemen in het sociaal maatschappelijk functioneren. Nabarro merkt tevens op dat appellant, blijkens zijn arbeidsanamnese geen baan kan behouden en dat hij ernstige problemen ondervindt in de relaties tot anderen en dat hij in het verleden op psychische gronden detentieongeschikt is geacht. Volgens Nabarro beantwoordt appellant aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Gedaagde heeft berust in de voornoemde uitspraak van de rechtbank en heeft ter uitvoering van deze uitspraak het nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2004 genomen, waarbij gedaagde heeft gehandhaafd de in rubriek I genoemde laatste drie besluiten van 2 oktober 1998, waaronder de intrekking van de WAO-uitkering per 17 november 1998. Aan het nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2004 ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde gelet op artikel 30, eerste lid, sub a van de WAO, bevoegd is de uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten indien sprake is van algehele arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Gedaagde is van mening dat de verplichte verzekering van appellant is aangevangen op 30 december 1996 en dat appellant op dit tijdstip als geheel arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden beschouwd waartoe hij heeft gewezen op het hierboven genoemde rapport van G. Nabarro. Om deze reden heeft gedaagde besloten deze arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking te laten en de financiële gevolgen te effectueren per 17 november 1998. Appellant is van mening dat na de uitspraak van de rechtbank nog slechts één beslissing mogelijk is. Ter zitting van de Raad heeft appellant deze grief verduidelijkt in die zin dat appellant van mening is dat hij zijn verzekering niet ontleent aan het werk via het uitzendbureau dat een aanvang nam op 30 december 1996 maar, gelet op het besluit van 2 oktober 1998 waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder b, van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO, aan zijn eerdere verzekerde periode op basis waarvan hem met ingang van 30 oktober 1995 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge genoemde wetten werden geweigerd. Volgens appellant volgt hieruit dat nog slechts één oplossing mogelijk is namelijk voortzetting van de WAO-uitkering welke voordat deze werd ingetrokken was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge het eerste lid, onder b, van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. De Raad is met appellant van oordeel dat appellant, waar hem op basis van de hiervoor genoemde artikelen met ingang van 22 september 1997 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend, deze uitkeringen ontleent aan zijn eerdere verzekerde periode op basis waarvan hem met ingang van 30 oktober 1995 na een schatting uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO werden geweigerd en niet aan de periode vanaf 30 december 1996 waarin appellant via uitzendbureaus werkzaamheden heeft verricht en op grond waarvan gedaagde hem verplicht verzekerd heeft geacht voor de sociale werknemersverzekeringen. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval geen sprake van een situatie waarin de rechter bevoegd is toepassing te geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb vervatte bevoegdheid om zelf te voorzien. Na de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank noch na de vernietiging bij de onderhavige uitspraak van het nieuwe besluit op bezwaar ontstaat de situatie dat er rechtens slechts één beslissing mogelijk is. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Gedaagde kan bij een nader te nemen besluit op bezwaar anders besluiten dan als voorgestaan door appellant. Het valt namelijk niet volledig uit te sluiten dat gedaagde bij een nieuw besluit op bezwaar de intrekking van de WAO-uitkering handhaaft omdat hij mogelijk weet te onderbouwen dat sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid op een eerdere datum van aanvang van de verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringen. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde desgevraagd hierover geen uitsluitsel kunnen geven. Aldus doet zich niet de situatie voor dat rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is in welk geval de rechtbank noch de Raad bevoegd zijn de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf te voorzien te hanteren. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking voor zover deze is aangevochten. Gelet op al het voorgaande mist het nieuwe besluit op bezwaar een deugdelijke motivering en kan het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand houden. Het beroep zal voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 januari 2004 gegrond worden verklaard. Laatstgenoemd besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal gedaagde opdragen opnieuw een besluit op bezwaar te nemen. De Raad zal niet zelf voorzien in de zaak. Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding van de eigen bijdrage uit hoofde van de verleende toevoeging overweegt de Raad dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatieve opsomming is gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden gegeven en dat in een vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen bijdrage daarbij niet is voorzien. De Raad stelt dan ook vast dat deze gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad acht wel termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De door gedaagde aan appellant te vergoeden proceskosten worden begroot op € 644,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING Recht doende Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 januari 2004 gegrond; Vernietigt het besluit van 26 januari 2004; Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie.