Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0924

Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5171 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering om ziekengeld te verlenen op de grond dat betrokkene niet meer ongeschikt was tot werken. Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

03/5171 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 19 september 2003 door de rechtbank Zutphen tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.03/154 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juni 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is werkzaam geweest als meewerkend assistent projectleidster bij een schoonmaakbedrijf en is op 9 april 1998 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten. In aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 18 juli 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Het tegen dit besluit ingediend bezwaar is bij besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 september 2002 (01/578 WAO) het beroep tegen het besluit van 6 april 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens een te smalle arbeidskundige basis. Gedaagde heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 12 november 2004, LJN AF6174, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard. Appellante heeft zich op 22 april 2002, op welk moment zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens pijnklachten aan handen en polsen wegens arthrose. Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde besloten op en na 17 juli 2002 geen ziekengeld meer toe te verlenen op de grond dat appellante niet meer ongeschikt tot werken was. Daaraan is ten grondslag gelegd een onderzoek door de verzekeringsarts A.J. Werner. Deze heeft appellante, behoudens de eerder vastgestelde beperkingen bij de eerdere arbeidsongeschiktheidschatting in het kader van de WAO, beperkt geacht ten aanzien van de handvaardigheid. De verzekeringsarts is met inachtneming van deze beperking tot de conclusie gekomen dat appellant nog in staat moet worden geacht de werkzaamheden behorend bij twee eerder in het kader van voormelde schatting geselecteerde functies te vervullen. Blijkens de medische kaart d.d. 10 juli 2002 gaat het om de functies van assistente consultatiebureau en voedingsassistent. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke onderschrijft in zijn rapport van 14 december 2002 de conclusie van de verzekeringsarts Werner. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 9 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde bij de beoordeling van de geschiktheid van appellante voor de functie assistente consultatiebureau, die in het kader van de WAO beoordeling geschikt is bevonden, een juiste maatstaf heeft aangelegd. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zij op 17 juli 2002 niet in staat was de functie van assistente consultatiebureau te vervullen. Appellante heeft in hoger beroep, veelal een herhaling van het gestelde in eerste aanleg, naar voren gebracht dat zij op 17 juli 2002 niet arbeidsgeschikt was. Appellant is van mening dat, nu in het kader van de WAO-beoordeling alleen de functie van assistente consultatiebureau geschikt is bevonden, zij gezien haar beperkingen geen mogelijkheden ziet om in de praktijk te solliciteren naar passend werk, zeker gezien het feit dat er slechts één functie passend is. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de ZW zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, heeft de verzekerde - voorzover hier van belang - bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige inzoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO. Het vorenstaande betekent dat terzake van het ziektegeval van 22 april 2002 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO vanaf 18 juli 2000 als passend werden aangemerkt. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent, dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn” arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. De verzekeringsarts Werner heeft appellante verdergaand beperkt geacht ten aanzien van de handvaardigheid. Uitgaande van deze verdergaande beperking geldt dat de aan appellante voorgehouden functies van assistente consultatiebureau en voedingsassistente, gelet op de met betrekking tot deze functies opgestelde verwoording functiebelasting, geen overschrijding van de belastbaarheid te zien geven. Naar het oordeel van de Raad kan - gezien de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts - appellante voor deze twee functie geschikt worden geacht. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor een andersluidend oordeel. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigehid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J. Verrips.