Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1071

Datum uitspraak2005-08-12
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 219/03 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige belastingaanslagen terecht en tot juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 03/219 12 augustus 2005 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/-premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 1997, de aanslag IB/PV voor het jaar 1998 en de aanslag Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (: Waz) voor het jaar 1998 (met respectievelijk verhoging en boete). 1. Ontstaan en loop van het geding. 1.1 Aan belanghebbende zijn de volgende belastingaanslagen opgelegd: -met dagtekening 11 augustus 2000 een navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1997, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 303.977,-- (€ 137.938,--), waarbij de nagevorderde belasting werd verhoogd met 100%, waarvan door de inspecteur niets werd kwijtgescholden; -met dagtekening 17 augustus 2000 een aanslag IB/PV voor het jaar 1998, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 280.219,-- (€ 127.157,--), met een verzuimboete van ƒ 250,-- (€ 113,--), alsmede een aanslag Waz voor het jaar 1998, berekend naar het maximum premie-inkomen van ƒ 84.000,-- (€ 38.118,--), met eveneens een verzuimboete van ƒ 250,-- (€ 113,--). 1.2 Tegen voornoemde belastingaanslagen heeft belanghebbendes gemachtigde op 6 september 2000 bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraken van 28 januari 2003 heeft de inspecteur de bezwaren steeds afgewezen. De verhoging is daarbij niet (deels) kwijtgescholden en de boetes zijn gehandhaafd. 1.3 Belanghebbendes gemachtigde is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij één beroepschrift (met bijlagen), dat op 4 maart 2003 is ingekomen. De inspecteur heeft op 23 mei 2003 een verweerschrift met bijlagen ingediend. 1.4 De zaak is behandeld ter zitting van 29 november 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, haar echtgenoot de heer A en haar gemachtigde de heer mr. B, alsmede de inspecteur (mr. C), bijgestaan door de heer D. 1.5 Bij brief van 9 december 2004 heeft het gerechtshof partijen meegedeeld dat de behandeling van de zaak zal worden heropend en dat de voorzitter van de zitting van 29 november 2004 als raadsheer-commissaris getuigen zal gaan horen. Op 16 maart 2005 zijn in aanwezigheid van belanghebbende, haar echtgenoot en haar gemachtigde, alsmede de inspecteur (mr. C), vijf getuigen gehoord. Van deze getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. 1.6 Op de zitting van 23 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, is de zaak hervat in de stand waarin zij zich bevond. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende, haar echtgenoot en haar gemachtigde, alsmede de inspecteur (mr. E) . 1.7 Voorafgaande aan voormelde zitting zijn op 18 en 19 mei 2005 ter griffie van het gerechtshof de pleitnota van de inspecteur en een aantal daarbij behorende bijlagen ingekomen. 1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter beide zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast. 2.1. De belanghebbende, geboren op 24 mei 19.., deed voor het jaar 1997 aangifte IB/PV naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.492,--. De aanslag is conform deze aangifte vastgesteld. Voor het jaar 1998 heeft de belanghebbende een aangifte IB/PV ingediend naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.884,--. Daarin was begrepen een bedrag van ƒ 3.360,-- voor niet in dienstbetrekking verrichte arbeid (vergoeding bingo avonden minus kosten). 2.2. In verband met het vermoeden dat er door F B.V. (: BV) zonder vergunning bingoavonden werden georganiseerd, is er op 16 september 1999 door de Regiopolitie Drenthe, in aanwezigheid van belastingambtenaren, een inval gedaan in het restaurant van de BV (: het restaurant). De belanghebbende bediende op dat moment het bingoapparaat en haar zus G controleerde de kaarten. De op die avond aanwezige administratieve bescheiden en goederen zijn in beslag genomen, waaronder een aantal blaadjes met de exacte data van alle in 1999 gehouden bingoavonden, een exploitatieoverzicht over 1997, bingoformulieren en inkoopbescheiden. Tevens zijn zeventien van de aanwezige bezoekers/spelers van de bingoavond gehoord als getuige. Uit de door hen afgelegde verklaringen blijkt onder andere het volgende. - Elke getuige speelde mee met de bingo. - Elf van hen speelden al jaren mee met de bingo in het restaurant. - Gemiddeld werd een bedrag van ƒ 51,45 uitgegeven aan de bingoboekjes. - De prijzen bestonden uit goederen en geld. - De meeste ondervraagden gaven aan dat 1 volle rij ƒ 50,-- uitbetaalde, een volle kaart ƒ 250,-- en de laatste volle kaart van het boekje ƒ 500,--. Verder zou er nog een superronde zijn waarmee ƒ 1.000,-- kon worden gewonnen. - De getuigen schatten het aantal bezoekers/spelers op de avond van de inval tussen de 100 en 150, terwijl één het aantal aanwezigen op 300 schat. 2.3. Voorafgaand aan de inval is door de politie onderzoek gedaan naar het aantal bezoekers/spelers, dat de bingoavonden bezocht. Daartoe heeft de politie op drie zaterdagen in juni/juli 1999 en op twee donderdagen in juni/juli 1999 de in de nabijheid van het restaurant geparkeerde voertuigen geteld. Tezamen met het aantal op 16 september 1999 geparkeerde voertuigen werden er 570 voertuigen geteld, of wel gemiddeld 95 per avond. Hiervan is door de politie proces-verbaal opgemaakt. Ten aanzien van de telling op donderdag 10 juni 1999 van 76 geparkeerde voertuigen merken de verbalisanten aanvullend op dat zij het aantal bezoekers/spelers die avond schatten op een aantal tussen de 150 en 170 en dat hieruit blijkt dat per geparkeerd voertuig gemiddeld 2 bezoekers/spelers de bingo bezoeken. Vervolgens berekenen zij het gemiddeld aantal bezoekers over de zes dagen, rekening houdend met het feit dat iemand wel eens alleen komt in een auto, op 180, hetgeen volgens hun verklaring overeenkomt met het gemiddeld aantal bezoekers/spelers in de verklaringen van H en I (160 en 200). 2.4. Door de belastingdienst is vervolgens op verschillende data in oktober 1999 een boekenonderzoek ingesteld bij de BV. Daarbij is met toestemming van de Officier van Justitie gebruik gemaakt van de bij de inval in beslaggenomen bescheiden, die met name het jaar 1999 betroffen. Bij dit onderzoek is onder andere het volgende geconstateerd. - Tweemaal per week werd in de zaal van het restaurant van de BV een bingo georganiseerd. - Van de bingoactiviteiten werd, behalve de bij de inval in beslag genomen stukken, geen enkele administratie aangetroffen. - Door de BV werden omzetdagstaten bijgehouden. Onderliggende bescheiden als kassastroken/-rollen, kladaantekeningen e.d. ontbraken. Er vond geen kascontrole plaats. In het memoriaal kwamen veel correctieposten voor zonder toelichting. - Tot begin 1999 werd de naam van de Motorclub J in advertenties genoemd als organiserende vereniging van de bingoavonden. Daarna is dit gestopt. - Facturen voor het plaatsen van advertenties, de aankoop van bingoboekjes en van prijzen e.d. waren geadresseerd aan de BV, soms onder vermelding van 't.a.v. mevr. X'. 2.5. Gelet op de tekortkomingen in de boekhouding en de bewaarplicht heeft de inspecteur geconcludeerd dat de boekhouding van de BV niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Met de adviseur van de BV heeft hij vervolgens de afspraak gemaakt dat de belastingaanslagen - met daarin begrepen de ter zake van de bingoactiviteiten aangebrachte winstcorrectie - ten name van de BV zouden worden gesteld, maar dat de controlerende ambtenaren de uitspraak van de economische politierechter voor wat betreft de organisatie van de bingoactiviteiten zouden volgen en eventueel belastingaanslagen met een andere tenaamstelling zouden opleggen. 2.6. Bij vonnis van 18 april 2000 is belanghebbende door de economische politierechter veroordeeld voor het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen, meermalen gepleegd. Het tenlastegelegde strafbare feit had betrekking op de periode van 1 juni 1997 tot en met 16 september 1999. Behalve de belanghebbende zijn ook haar echtgenoot A en haar zus G door de economische politierechter veroordeeld voor dezelfde overtreding. Ten aanzien van de BV is de strafvervolging geseponeerd. 2.7. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn door voornoemde veroordeelden verklaringen afgelegd. De belanghebbende heeft in de verhoren van 16 september 1999 en 7 december 1999 onder andere verklaard dat zij samen met K vanaf februari 1997 de bingoavonden organiseerde voor de Motorclub J, dat de BV niets met de bingo te maken had maar wel ƒ 100,-- zaalhuur per avond ontving alsmede de horeca-opbrengsten, dat zij de prijzen voor de bingo kocht, de advertenties plaatste en de bingoboekjes verkocht en wekelijks (dan wel tweemaal per week) contant een bedrag van ƒ 100,-- afdroeg aan K en aan het eind van het jaar het kasoverschot overmaakte aan de motorclub. Belanghebbendes zus G heeft bij de politie geen verklaringen ten aanzien van de bingoactiviteiten willen afleggen. Belanghebbendes man A heeft in het verhoor van 16 september 1999 verklaard dat de bingo twee keer per week werd gehouden en dat de leiding bij drie à vier personen lag, te weten X (= belanghebbende), G en hemzelf. X betaalde de huur. Hij schat het prijzengeld per avond op ƒ 3.600,-- en het aantal bezoekers tussen de 90 en 130. Verder vermeldt hij dat de bingo werd gedraaid voor de Motorclub J. Getuige M heeft op 21 september 1999 bij de politie verklaard dat hij ten behoeve van de sanering van de schulden van de Motorclub J ongeveer ƒ 100,-- per week ontving van de opbrengst van de bingo. Gemiddeld was het ƒ 5.000,-- of ƒ 6.000,-- per jaar en aan het eind van het jaar kwam daar nog wel eens een paar honderd gulden bij. Verder verklaart hij dat de gehele organisatie en opzet van de bingo in handen lag van de familie X en dat zij overal voor zorgden, zoals adverteren en inkopen van prijzen. De bingo ging echter wel uit naam van de motorclub. 2.8. In verband met het onder punt 2.6 vermelde vonnis heeft de inspecteur de belanghebbende bij brief van 3 juli 2000 meegedeeld dat hij voor de jaren 1994 tot en met 1998 (navorderings)aanslagen met verhoging/boete aan de belanghebbende zou opleggen en voor 1999 een voorlopige aanslag. Daarbij heeft hij de winst uit de bingoactiviteiten theoretisch berekend omdat niet was voldaan aan de bewaar- en administratieplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR). Bij de berekening heeft de inspecteur aansluiting gezocht bij de wel aanwezige bescheiden, de getuigen-verklaringen die op de avond van het binnentreden in het restaurant zijn opgenomen van aanwezige bezoekers/spelers en de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen van getuigen en verdachten. De inspecteur is uitgegaan van gemiddeld 180 bezoekers (zie punt 2.3), een gemiddeld inleggeld van afgerond ƒ 50,-- (zie punt 2.2) en een prijzengeld van ƒ 6.000,-- (uitgaande van 15 speelronden zoals dit naar voren kwam op bijgehouden formulieren en de per ronde uitbetaalde prijzen, zie punt 2.2). Tevens heeft de inspecteur rekening gehouden met een zaalhuur van ƒ 100,-- en diverse kosten van ƒ 400,- per avond. Aldus heeft hij de netto opbrengst per avond berekend op ƒ 2.500,--. Uitgaande van 100 bingoavonden per jaar (2 per week, zie punt 2.4) heeft hij de netto opbrengst per jaar vastgesteld op ƒ 250.000,--. Met voormeld bedrag - en een niet in geschil zijnde correctie privé-gebruik auto over de jaren 1994 tot en met 1997 - heeft hij de vastgestelde/aangegeven belastbare inkomens over de jaren 1994 tot en met 1998 verhoogd. Tevens zijn de aangekondigde verhogingen/boetes opgelegd. 2.9. Bij brieven van 8 juli 2000 en 4 september 2000 is namens de belanghebbende tegen voornoemde belastingaanslagen onder andere ingebracht dat er wel een administratie van de bingoactiviteiten aanwezig was, dat zij de bingoactiviteiten pas begin 1997 is gestart nadat de vorige organisator een huurverhoging was aangezegd en dat er nimmer sprake is geweest van inkomsten uit de bingoactiviteiten. 2.10. Daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld heeft de belanghebbende geen administratie van de bingoactiviteiten overgelegd, waarna de inspecteur bij de in beroep bestreden uitspraken van 28 januari 2003 de over de jaren 1997 en 1998 opgelegde belastingaanslagen IB/PV en Waz en de daarin begrepen verhoging/boetes heeft gehandhaafd. Voor de jaren tot en met 1996 is de correctie ter zake van de bingoactiviteiten op nihil gesteld. 3. Het geschil. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige belastingaanslagen terecht en tot juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. 4. De standpunten van partijen. 4.1. De belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van haar afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zittingen, het standpunt ingenomen dat niet zij, maar Motorclub J de bingo organiseerde. Op verzoek van de voorzitter van die club, wijlen de heer N, riep belanghebbende tegen ontvangst van een bescheiden bedrag de bingonummers af. De opbrengst werd afgedragen aan de heer N. De belanghebbende hoefde geen administratie bij te houden. Voorts is zij van mening dat volstrekt onduidelijk is waarop de periode van 1997 tot en met 16 september 1999 is gebaseerd en dat bij de berekening van de correcties sprake is van natte vingerwerk. Tot slot acht zij de verhoging/boetes onterecht omdat haar geen enkel verwijt treft. 4.2. De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zittingen, het standpunt verdedigd dat de belanghebbende gelet op de omvang van de bingoactiviteiten terecht als ondernemer is aangemerkt, dat tot op heden geen volledige primaire administratie over de jaren 1997 en 1998 is overgelegd, dat de belanghebbende niet/onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen haar opgelegd bij artikel 52 AWR zodat de administratie terecht als grondslag voor de winstberekening is verworpen en dat de belanghebbende thans moet bewijzen of en in hoeverre de belastingaanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De inspecteur acht haar in dat bewijs niet geslaagd. De verhoging/boetes zijn zijns inziens terecht en tot juiste bedragen opgelegd omdat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat grote bedragen aan omzet niet zijn aangegeven. 4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Gelet op de onder 2.2, 2.4, 2.6 en 2.7 vermelde feiten is het hof van oordeel dat de bingoactiviteiten werden georganiseerd voor rekening en risico van belanghebbende, haar man en haar zus. Gelet op de aard, de frequentie en de omvang van deze activiteiten, is er sprake van het drijven van een onderneming, zodat de daarmee behaalde winst tot het belastbare inkomen van onder andere de belanghebbende dient te worden gerekend. 5.2. Weliswaar heeft de belanghebbende gesteld dat de bingo door de Motorclub J werd georganiseerd, maar uit onderzoek is slechts gebleken dat tot begin 1999 de naam van die motorclub werd genoemd als organiserende vereniging in advertenties, die door de belanghebbende werden opgesteld. Niet gebleken is dat de motorclub op enigerlei andere wijze betrokken is geweest bij de organisatie van de bingoavonden zelf en/of daar enige zeggenschap over heeft gehad dan wel enig risico liep. De omstandigheid dat de motorclub per avond een som geld ontving (met een extra bedrag aan het eind van het jaar) noopt niet tot een andere conclusie omdat dit bedrag evengoed kan worden gezien als een vergoeding voor het gebruik van de naam van de motorclub in de advertenties. In die zin begrijpt het hof dan ook de verklaring van M dat de bingo werd gedraaid voor de Motorclub J. Ook de (volgens eigen verklaring: sporadische) aanwezigheid van M op de bingoavonden rechtvaardigt geen andere conclusie. 5.3. De door de belanghebbende voorgestane conclusie dat de Motorclub J de bingo organiseerde kan naar het oordeel van het hof ook niet worden ontleend aan de verklaring die G op 16 maart 2005 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Dat financieel alles voor rekening van de motorclub draaide, baseert zij op de omstandigheid dat door de motorclub geld werd opgehaald en zaalhuur werd betaald. Deze laatste bewering wordt weersproken door de verklaring van belanghebbendes man, afgelegd bij de politie, en wordt overigens door geen enkel ander bescheid of verklaring bevestigd, terwijl uit de ontvangst van geld, gelet op het onder 5.2 vorenoverwogene, deze conclusie niet zonder meer kan worden getrokken. 5.4. Zowel de belanghebbende als haar man hebben in hun verklaring(en) bij de politie aangegeven dat er van de bingoactiviteiten een administratie werd bijgehouden. Deze administratie is, behoudens de bij de inval in beslag genomen bescheiden, door de inspecteur echter nergens aangetroffen. De belanghebbende, alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft ook geen administratie overgelegd. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur zich naar het oordeel van het hof terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de verplichtingen genoemd in artikel 52 AWR. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, tweede lid, AWR dient het hof alsdan het beroep af te wijzen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak of de belastingaanslag onjuist is. Het hof acht toepassing van laatstgenoemd artikel onder de voormelde omstandigheden gerechtvaardigd. Dit brengt mee dat thans de belanghebbende moet bewijzen dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. 5.5. Wat betreft de wijze waarop de netto opbrengst per bingoavond is berekend, is de belanghebbende daarin, naar het oordeel van het hof, niet geslaagd. De belanghebbende heeft ten aanzien van dit punt slechts het aantal bezoekers betwist. Naar het oordeel van het hof is de wijze waarop de inspecteur het aantal bezoekers heeft berekend echter genoegzaam en voldoende zorgvuldig onderbouwd met hetgeen daarover onder 2.3 staat vermeld. Omdat de onder 2.2 vermelde schattingen van de getuigen van het aantal aanwezige bezoekers/-spelers op 16 september 1999 sterk uiteenloopt en slechts één dag betreft, heeft de inspecteur niet onredelijk gehandeld door dat niet als uitgangspunt voor zijn berekening te nemen. Nu de inspecteur bovendien (ook) rekening heeft gehouden met (niet gebleken) onkosten en het inleggeld naar beneden heeft afgerond, is het hof van oordeel dat de netto opbrengst per avond berust op een redelijke schatting. 5.6. De betwisting van de periode treft echter wel doel. Nu de inspecteur in van hem afkomstige stukken aangeeft dat de vorige organisator op 25 januari 1997 voor het laatst bingoactiviteiten heeft georganiseerd en de belanghebbende in haar verhoor bij de politie heeft verklaard dat zij vanaf februari 1997 (samen met K) de bingoavonden organiseerde, valt niet goed in te zien waarom ook de maand januari 1997 in de berekening van de winst moet worden betrokken. Gelet hierop stelt het hof de netto opbrengst van de bingo voor het jaar 1997 vast op 92 avonden x ƒ 2.500,-- = ƒ 230.000-. Voor het jaar 1998 blijft de netto opbrengst vastgesteld op ƒ 250.000,--. 5.7. Gelet op het onder 5.1 overwogene is het hof van oordeel dat sprake is van willekeur wanneer voormelde bedragen volledig tot het belastbare inkomen van de belanghebbende worden gerekend. Immers zowel de belanghebbende, als haar man en zus zijn veroordeeld ter zake van medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen, meermalen gepleegd, terwijl uit de verklaring van belanghebbendes man kan worden opgemaakt dat de leiding van de bingoactiviteiten (in ieder geval) bij drie personen lag. Naar het oordeel van het hof dient de met de bingoactiviteiten behaalde netto opbrengst dan ook over genoemde drie personen gelijkelijk te worden verdeeld. Voor de belanghebbende betekent dit dat haar belastbaar inkomen voor het jaar 1997 moet worden vastgesteld op: vastgesteld inkomen ƒ 39.492,-- correctie privé gebruik auto ƒ 14.485,-- bingo 1/3 x ƒ 230.000,-- ƒ 76.666,-- ƒ 130.643,-- (€ 59.283,--); en voor het jaar 1998 op : aangegeven inkomen ƒ 30.219,-- bingo 1/3 x ƒ 250.000,-- ƒ 83.333,-- ƒ 113.552,-- (€ 51.527,--). Omdat in de berekening voor het jaar 1998 van een veel lager aangegeven inkomen is uitgegaan dan vermeld onder 2.1, ziet het hof geen aanleiding de wel aangegeven bingo-inkomsten van ƒ 3.360,-- hierop nog in mindering te brengen. Het (maximum) premie-inkomen van ƒ 84.000,-- waarnaar de aanslag Waz voor het jaar 1998 is berekend ondergaat door voornoemde verminderingen geen wijziging. 5.8. De inspecteur heeft de nagevorderde belasting over het jaar 1997 verhoogd met 100% wegens door hem gestelde opzet. Omdat tevens sprake was van ernstige of omvangrijke of verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, heeft de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in § 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 (: VAB 1993) geen kwijtschelding verleend van de wettelijke verhoging van 100%. Gelet op de omstandigheid dat de belanghebbende voor het jaar 1997 de omzet behaald met de bingoactiviteiten volledig heeft verzwegen en het een verhoudingsgewijs omvangrijk bedrag betreft, acht het hof de door de inspecteur opgelegde verhoging passend en geboden. Nu er echter sinds de aankondiging op 3 juli 2000 van de op te leggen verhoging meer dan vijf jaren zijn verstreken en een groot gedeelte van het verstrijken van die termijn is te wijten aan het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en de (eerste poging tot) appointering van de zaak ter zitting van het hof, is er geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. Van andere bijzondere omstandigheden die van invloed zijn op de redelijkheid van de duur van de berechting is niet gebleken. Onder voormelde omstandigheden ziet het hof aanleiding de opgelegde verhoging te verminderen met 50 percent. 5.9. Ter zake van de aanslag IB/PV en Waz voor het jaar 1998, waarvoor aangifte is gedaan op één aangiftebiljet, heeft de inspecteur tweemaal een verzuimboete opgelegd van ƒ 250,--, passend bij een eerste verzuim. Gesteld noch gebleken is dat geen sprake zou zijn van een eerste verzuim, zodat het hof van de juistheid hiervan zal uitgaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 37 920, volgt dat een boete niet onevenredig mag zijn in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd. In een geval waarin de gegevens voor meer dan één heffing op één aangiftebiljet moeten worden verstrekt, zodat door het te laat indienen van dat biljet meer dan één verzuim wordt gepleegd, brengt voornoemd evenredigheidsbeginsel met zich dat de op elk van die verzuimen gestelde sancties niet cumulatief behoren te worden toegepast. In verband hiermee zal het hof de ter zake van de aanslag Waz voor het jaar 1998 opgelegde boete vernietigen. De boete, opgelegd ter zake van de aanslag IB/PV voor het jaar 1998, zal het hof in verband met het onder 5.8 overwogene verminderen tot ƒ 125,--. 6. De conclusie. Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat het beroep gegrond is. 7. De proceskosten. In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 1.449,-- ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 28,-- aan reiskosten belanghebbende. 8. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraken waarvan beroep; vermindert de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1997 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 59.283,-- (ƒ 130.643,--) en met een verhoging - na gedeeltelijke kwijtschelding - van 50%; vermindert de aanslag IB/PV voor het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 51.527,-- (ƒ 113.552,--); vermindert de ter zake van die aanslag opgelegde verzuimboete tot op een bedrag van € 56,-- (ƒ 125,--); handhaaft de aanslag Waz voor het jaar 1998 berekend naar een premie-inkomen van € 38.118,-- (ƒ 84.000,--); vernietigt de ter zake van die aanslag opgelegde verzuimboete; verstaat dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 29,-- aan haar vergoedt; veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 1.477,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen. Gedaan op 12 augustus 2005 door prof.mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra als griffier en ondertekend door de voorzitter, zijnde de griffier buiten staat te tekenen. Op 17 augustus 2005 afschrift per aangetekende post verzonden aan beide partijen.