
Jurisprudentie
AU1088
Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502415/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502415/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze het bestemmingsplan "Buitengebied" voorzover dit betrekking heeft op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats], gewijzigd.
Uitspraak
200502415/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze het bestemmingsplan "Buitengebied" voorzover dit betrekking heeft op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats], gewijzigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 januari 2005, kenmerk 1051306/1060889, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bernheze, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers en ing. A.M.G.J. Seelen, gemachtigden.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt appellant
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan, voorzover met dit plan de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" wordt gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden". Appellant betoogt dat hij zal worden beperkt in zijn bedrijfsvoering, omdat door de wijziging ook de omgevingscategorie voor zijn bedrijf zal wijzigen in een voor hem ongunstiger categorie.
Standpunt verweerder
2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke orde geacht en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder volgt het college van burgemeester en wethouders in het standpunt dat een bedrijfswoning die, als gevolg van de beëindiging van het agrarisch bedrijf, in gebruik wordt genomen als burgerwoning, geen extra belemmering met zich brengt voor omliggende agrarische bedrijven omdat er geen verandering optreedt in de feitelijke situatie en dat bovendien een burgerwoning in een verwevingsgebied nabij agrarische bedrijven geen bijzondere bescherming krijgt in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet).
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" in de bestemming "Woondoeleinden" op een deel van het perceel aan de [locatie 1]. De voormalige bedrijfswoning op dit perceel is in 2003 verkocht aan en betrokken door derden in verband met de beëindiging van het agrarisch bedrijf.
2.5.2. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 24, zevende lid, onder a en b, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied". Ingevolge deze voorschriften, voorzover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om ten behoeve van het hergebruik van een, vanwege algehele bedrijfsbeëindiging, vrijkomend voormalig agrarisch bedrijfsgebouw, de (mede)bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" te wijzigen in de (mede)bestemming "Woondoeleinden", mits:
(1) de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische
bedrijven niet worden beperkt;
(2) het wonen plaatsvindt in de voormalige bedrijfswoning.
2.5.3. Appellant voert zijn bedrijf op een perceel aan [locatie 2] (hierna: het perceel) dat de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" heeft. Hij exploiteert een agrarisch bedrijf met een veebezetting van 364 mestvarkeneenheden. Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders appellant een nieuwe, de gehele inrichting omvattende milieuvergunning verleend. De woning op het perceel aan de [locatie 1] is bij de verlening van de vergunning aangemerkt als agrarische bedrijfswoning (categorie IV uit bijlage 6 van de brochure Veehouderij en Hinderwet).
2.5.4. De brochure vermeldt dat in de praktijk zich bij de toepassing van de brochure een onevenredig nadeel kan voordoen voor bepaalde bedrijven. Hierbij kan gedacht worden aan die gevallen, waarbij sprake is van een categorie IV-situatie, die ten gevolge van het recente "ontstaan" van een burgerwoning bij strikte toepassing van de brochure tot een categorie III-situatie zou leiden. Een dergelijk onevenredig nadeel wordt voorkomen als in deze gevallen voor het desbetreffende bedrijf een categorie IV-beoordeling gehandhaafd blijft, zo staat in de brochure.
2.5.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet wordt voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5, een woning die op of na 19 maart 2000 tot een veehouderij behoorde en daartoe niet meer behoort, gelijkgesteld met een gevoelig object, behorende tot dezelfde categorie als een bij die veehouderij behorende woning.
2.5.6. Het reconstructieplan voor dit gebied (Maas en Meierij) is op 5 juli 2005 door het Rijk vastgesteld en zal op korte termijn bekend worden gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat de Wet op deze zaak van toepassing is, overweegt dat Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 juni 2004 in zaak no. 200304335/1, dat de werkingssfeer van de Wet, ingevolge artikel 2, eerste lid, is beperkt tot reconstructiegebieden waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In dit geval was hiervan ten tijde van het bestreden besluit geen sprake, zodat verweerder die wet niet had mogen betrekken in zijn overwegingen omtrent de goedkeuring van het plan.
2.7. Ook onjuist is het standpunt van verweerder in navolging van het college van burgemeester en wethouders dat door dit wijzigingsplan geen wijziging optreedt in de feitelijke situatie. Het plan staat immers de (her)bouw en het gebruik van een burgerwoning op het perceel uitdrukkelijk toe voor een woning die voorheen bestemd en tot voor kort in gebruik was als agrarische bedrijfswoning. De omstandigheid dat de recente ingebruikneming als burgerwoning bij de verlening van de nieuwe milieuvergunning op 25 mei 2005 niet heeft geleid tot een aanscherping van de vergunningsvoorwaarden, laat onverlet dat de ten tijde van het bestreden besluit geldende regelgeving, zoals weergegeven in 2.5.4., dat binnen de planperiode niet uitsluit.
Onder deze omstandigheden is onvoldoende gemotiveerd dat wijziging van de bestemming niet zal leiden tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van een omliggend agrarisch bedrijf.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 januari 2005, met kenmerk 1051306/1060889;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
IV. gelast dat provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
177-291-458.