Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1089

Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407537/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend op treden tegen het door appellant sub 2 zonder bouwvergunning tot vakantieappartement verbouwde woonhuis met stallen op het perceel [locatie 1], tegen de zonder bouwvergunning opgerichte stal op het perceel [locatie 2], alsmede tegen op percelen met nummers […], aangeduid als buitengebied, zonder bouwvergunning gebouwde stallen, niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

200407537/1. Datum uitspraak: 17 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Margraten, 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/68 van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2004 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant sub 1. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend op treden tegen het door appellant sub 2 zonder bouwvergunning tot vakantieappartement verbouwde woonhuis met stallen op het perceel [locatie 1], tegen de zonder bouwvergunning opgerichte stal op het perceel [locatie 2], alsmede tegen op percelen met nummers […], aangeduid als buitengebied, zonder bouwvergunning gebouwde stallen, niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en onder herroeping van het besluit van 15 april 2003, het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden afgewezen. Bij uitspraak van 30 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 2] bij brief van 26 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 december 2004 heeft [appellant sub 2] de gronden van zijn hoger beroep ingediend. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 3 december 2004 en 13 januari 2005 heeft [wederpartij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. Bij brief van 19 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Lahaye, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], in persoon, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het betoog van [appellant sub 2] dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij ten onrechte niet door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld zijn belangen te behartigen, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In aanmerking genomen dat het belang van [appellant sub 2] gelet op het door het college ingenomen standpunt bij de rechtbank voldoende aan de orde is gekomen en zijn belang in hoger beroep in volle omvang aan de orde is, is er in dit geval geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vanwege bijzondere omstandigheden en de te maken belangenafweging kon afzien van handhavend optreden tegen het gebruik van het pand [locatie 1] als vakantiewoning. Volgens [appellant sub 2] staat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg. 2.2.1.    Niet in geschil is dat het gebruik van het pand in strijd is met de daar ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" geldende bestemming "Woondoeleinden". 2.2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.3.    Dat, naar het college stelt, het woonklimaat van [wederpartij] niet ernstig wordt aangetast en een klachtenpatroon ontbreekt, kan er, wat daarvan ook zij, niet aan afdoen dat het algemeen belang is gediend met handhaving. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college kon afzien van handhavend optreden. Uit de omstandigheid dat het college bekend was met de overtreding en dat het daarnaast op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening toestemming voor het verstrekken van logies had verleend, volgt niet dat bij [appellant sub 2] de in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat niet zou worden opgetreden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden geoordeeld dat een concreet uitzicht op legalisatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ontbrak.    Anders dan het college betoogt vloeit uit de omstandigheid dat voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik een binnenplanse vrijstelling zou kunnen worden verleend niet voort dat dit slechts een geringe inbreuk maakt op het geldende planologische regime. Ook anderszins kan niet worden geoordeeld dat het gebruik als vakantiewoning een dermate geringe inbreuk op het bestaande planologische regime maakt dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.   2.3.    Appellanten betogen verder dat in de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd waarom de aan de overkapping getroffen bouwkundige voorzieningen vergunningplichtig zijn. Volgens [appellant sub 2] is de verbouwing aan te merken als een verandering van niet-ingrijpende aard, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en sub k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBLB). 2.3.1.    Vast staat dat de tot schuur verbouwde overkapping voorheen voor het stallen van machines werd gebruikt. Met het plaatsen van een deur en een wand aan de enige nog open zijde is de voormalige overkapping veranderd in een geheel gesloten gebouw. Die wijziging in de aard van het gebouw, in samenhang bezien met de daarmee geboden mogelijkheid tot gebruik, brengt mee dat de verbouw niet kan worden aangemerkt als verandering van niet-ingrijpende aard. Dat, naar niet in geschil is, de overkapping zelf al 26 jaar bestaat, kan niet afdoen aan de bevoegdheid van het college om op te treden tegen de zonder vergunning uitgevoerde verbouwing. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot de juiste slotsom gekomen. 2.4.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan optreden tegen de zonder vergunning gebouwde stallen in het buitengebied in de weg staan, faalt. 2.4.1.    Hetgeen het college omtrent de duur van de overtreding heeft aangevoerd, namelijk dat deze stallen in ieder geval sinds 1997 worden gebruikt, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevoegdheid om daartegen handhavend op te treden zou zijn verwerkt. Verder heeft [appellant sub 2] zijn stelling dat deze stallen al vele tientallen jaren aanwezig zijn niet gestaafd met bewijsstukken. Dat de rechtbank die stelling niet bij haar oordeel heeft betrokken, kan daarom niet leiden tot het oordeel dat zij tot een onjuiste slotsom is gekomen. In verband met het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat jegens [appellant sub 2] de in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat niet zou worden opgetreden tegen het zonder vergunning bouwen van deze stallen. Ook het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de stallen onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen kan geen doel treffen. Het ligt immers op de weg van degene die zich op het overgangsrecht beroept om aannemelijk te maken dat aanspraak op de daarin geboden beschermende werking bestaat. Los daarvan kan een eventueel geslaagd beroep op de overgangsbepaling ten aanzien van bouwen niet afdoen aan de bevoegdheid van het college om op te treden tegen een bouwwerk dat, in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zonder de daartoe benodigde vergunning is opgericht. Ten slotte ontbrak ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet uitzicht op legalisatie. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Van den Ende Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005 275.