Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1106

Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409704/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] e.a. om handhavend op te treden tegen het gebruik van het parkeerterrein ten westen van het Weteringpad, ten oosten van de Veldbies, te Woubrugge, kadastraal bekend gemeente Jacobswoude, sectie B, nr. 2966 (hierna: het parkeerterrein) afgewezen.


Uitspraak

200409704/1. Datum uitspraak: 17 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] gevestigd te [plaats], gemeente Jacobswoude, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3630 BSTPL van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2004 in het geding tussen: [wederpartij] e.a., allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] e.a. om handhavend op te treden tegen het gebruik van het parkeerterrein ten westen van het Weteringpad, ten oosten van de Veldbies, te Woubrugge, kadastraal bekend gemeente Jacobswoude, sectie B, nr. 2966 (hierna: het parkeerterrein) afgewezen. Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het college het door [wederpartij] e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2004, verzonden op 21 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] e.a. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 9 november 2004, nader aangevuld bij besluit van 22 december 2004, waarvan de weergave over twee op 23 december 2004 verzonden brieven is verdeeld, heeft het college opnieuw in de zaak voorzien en uitgesproken dat het het gebruik van de noordelijke helft van het parkeerterrein voor de opslag van boten wil formaliseren in een nieuw bestemmingsplan en in dat verband het overgangsrecht op de opslag van schepen op de noordelijke helft van het parkeerterrein van toepassing verklaart (1), appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de zuidelijke helft van het parkeerterrein als botenopslag te staken en gestaakt te houden, door de aanwezige boten en bokken ten behoeve van de boten te verwijderen en verwijderd te houden (2), en niet langer onderhouds- en reparatiewerkzaamheden te verrichten aan de gestalde vaartuigen op de noordelijke helft van het genoemde terrein (3). Bij brief van 30 december 2004 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend. Deze brief is aangehecht. Bij uitspraak van 31 januari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 9 november 2004, zoals nader aangevuld bij besluit van 22 december 2004, tot 1 juni 2005 geschorst, voorzover het betreft de opslag van boten op de zuidelijke helft van het parkeerterrein. Bij brief van 3 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 17 februari 2005 hebben [wederpartij] e.a. een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Bartels, ambtenaar der gemeente zijn verschenen. Tevens zijn [wederpartij] e.a., vertegenwoordigd door mr. C.A. Boeve, advocaat te Ermelo, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het gebruik van het parkeerterrein voor de (winter)stalling van boten. 2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Woudwetering", zoals vastgesteld op 21 mei 1976 en herzien op 8 november 1983, rust op het parkeerterrein de bestemming "Parkeerterrein en/of parkeerstrook".    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart als weg, voetpad of plein, parkeerterrein en/of parkeerstrook of fietspad aangewezen gronden bestemd voor straten, trottoirs, pleinen, bruggen, parkeergelegenheden, fietspaden en andere verkeersvoorzieningen.    Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen onbebouwde gronden te gebruiken voor opslag van onklare, dan wel aan hun normale bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan.    Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming.    Ingevolge artikel 35, lid 2A, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, is het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b niet van toepassing op opslag ten behoeve van bedrijven als bedoeld in de artikelen 8, 9, 11, 13, tot en met 16 en 27 tot en met 29.    Ingevolge artikel 37, lid II, onder 1, van de planvoorschriften, mag het op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, worden voortgezet. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van het parkeerterrein voor de stalling van boten in het winterseizoen omdat dit gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan.    Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik van het parkeerterrein voor de stalling van boten in strijd is met de bestemming "Parkeerterrein en/of parkeerstrook". Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, anders dan appellant betoogt, uit artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften niet volgt dat de opslag van andere vaartuigen dan onklare, dan wel aan hun normale bestemming onttrokken vaartuigen zonder meer is toegestaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldt onverminderd het verbod om de in het plan begrepen gronden te gebruiken in strijd met de krachtens het plan daaraan gegeven bestemming.    Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt, treft geen doel. In beginsel rust op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat het strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat het nadien is voortgezet. In dit geval is appellant daarin niet geslaagd. De door appellant overgelegde verklaring van 11 november 2002 van de voormalige eigenaar van de Jachtwerf, de foto's van 1 april 1973 en de verklaringen van enkele omwonenden geven geen inzicht in het gebruik van het parkeerterrein op de peildatum van het overgangsrecht, omstreeks april 1978. Voorts is niet aannemelijk dat het gebruik voor (winter)stalling, zo dit in 1978 plaatsvond, sedertdien onafgebroken is voortgezet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens een luchtfoto, genomen - naar voldoende aannemelijk is - in de winter van 1984, op dat moment op het parkeerterrein géén boten waren gestald, dat pas in 1996 in de haven een zware kraan is geplaatst waarmee boten van enige omvang in en uit het water kunnen worden getild en voorts dat door andere omwonenden is verklaard dat het gebruik van het parkeerterrein als winterstalling voor boten pas halverwege de jaren negentig is aangevangen.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van het parkeerterrein voor de stalling van boten in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden en dat het college het daarop betrekking hebbende verzoek van [wederpartij] e.a. op onjuiste gronden heeft afgewezen. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5.    Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 9 november 2004, nader aangevuld bij besluit van 22 december 2004, opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding. 2.6.    Appellant betoogt dat hij voorafgaande aan het nemen van de beslissing op bezwaar ter voldoening aan de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet opnieuw is gehoord.    Dat betoogt slaagt. Nu bij dit besluit aan appellant een last onder dwangsom is opgelegd, was het college uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden hem opnieuw te horen. Nu het college dit heeft nagelaten, komt het besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. 2.7.    [wederpartij] e.a. hebben als gevolg van een onjuiste rechtsmiddelenclausule in het besluit van 9 november 2004, zoals nader aangevuld bij besluit van 22 december 2004, tegen die besluiten een pro forma bezwaarschrift ingediend bij het college. Dit bezwaarschrift moet in het kader van deze procedure als beroepschrift worden aangemerkt. Met de brief van 17 februari 2005 worden [wederpartij] e.a. (tevens) geacht de gronden van het beroep te hebben ingediend. Zij betogen dat bovengenoemde besluiten niet met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank zijn genomen.    Dat betoog slaagt. Zoals onder 2.3. van deze uitspraak is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebruik van het parkeerterrein niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt en dat het college ten aanzien van het gehele parkeerterrein bevoegd was handhavend op te treden. Dit oordeel liet voor het college geen ruimte om in afwijking van de uitspraak van de rechtbank zich op het standpunt te stellen dat een gedeelte van de opslag tóch onder het overgangsrecht valt. Het besluit komt derhalve ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking. 2.8.    De beroepen tegen het besluit van 9 november 2004, zoals nader aangevuld bij besluit van 22 december 2004, zijn gegrond. De Afdeling zal deze besluiten vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart de beroepen tegen het besluit van 9 november 2004, zoals aangevuld bij besluit van 22 december 2004 gegrond; III.    vernietigt het besluit van 9 november 2004 zoals aangevuld bij besluit van 22 december 2004; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude tot vergoeding van de door [appellant] in verband met de behandeling van zijn hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door de gemeente Jacobswoude aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Jacobswoude het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 409,00 (zegge: vierhonderdnegen euro) vergoedt; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude tot vergoeding van de door appellanten [wederpartij] e.a. in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door de gemeente Jacobswoude aan appellanten [wederpartij] e.a. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Slump      w.g. Schortinghuis Voorzitter                    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005 66-422.