Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1121

Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500579/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft de gemeenteraad van Doorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Doorn van 25 juni 2002, het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" vastgesteld.


Uitspraak

200500579/1. Datum uitspraak: 17 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te Doorn, 2.    [appellanten sub 2], wonend te Doorn, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 juli 2002 heeft de gemeenteraad van Doorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Doorn van 25 juni 2002, het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" vastgesteld. Bij besluit van 4 februari 2003, no. 2003REG000089i, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 17 maart 2004, nr. 200301722/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling dit besluit vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan twee plandelen aan respectievelijk de [locaties 1 en 2]. Bij besluit van 16 november 2004, no. 2004REG002983i, heeft verweerder wederom beslist omtrent de goedkeuring van voornoemde plandelen. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 21 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 21 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1], en van [appellanten sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door ir. J.A. Dortmond, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F.L.H.G. Assmann, ambtenaar van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is daar namens de raad van de gemeente Doorn J.G.M. Vermaat, ambtenaar van de gemeente Doorn, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep van [appellanten sub 1] 2.3.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming van hun perceel [locatie 2], omdat deze bestemming niet voorziet in bouwmogelijkheden en het gebruik van het achterste deel voor woon- en kantoordoeleinden.    Appellanten voeren daartoe aan dat verweerder bij het nemen van het nieuwe goedkeuringsbesluit het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wederom niet zorgvuldig bij de voorbereiding van het besluit heeft betrokken. Zij stellen in verband daarmee dat de vergelijking die verweerder heeft gemaakt tussen hun perceel en de percelen [locaties 3,4,5] ten onrechte heeft geleid tot de conclusie dat geen sprake is van gelijke gevallen.    Daarenboven stellen appellanten dat verweerder ten onrechte twee bouwaanvragen en van de zijde van de gemeente Doorn gewekte verwachtingen niet bij de beoordeling van de bestemming heeft betrokken. Het besluit van verweerder 2.4.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uitsluitend nog dient te beoordelen of de bestemming kan worden aanvaard, in het licht van het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder is na een vergelijking van feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat appellanten zich tevergeefs beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft het bestreden plandeel goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 maart 2004, nr. 200301722/1, over het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van de in geding zijn bestemming van het perceel van appellanten als volgt overwogen: "2.10.3.2.   Vaststaat dat verweerder elders in het plangebied, al dan niet via een afwijkingsprocedure, woningbouwmogelijkheden aanvaardbaar heeft geacht voor plandelen die betrekking hebben op gronden die buiten de bebouwingscontour liggen. Ter zitting hebben appellanten daarbij met name gewezen op de [locatie 5]. Deze locatie ligt tegenover het perceel van appellanten, voorzover dat aan [een deel van de locatie] grenst. Daarnaast hebben appellanten in hun beroepschrift nog andere locaties genoemd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet voldoende vast komen te staan dat verweerder het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel op adequate wijze bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft betrokken. De Afdeling ziet hierin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit inzoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.10.3.3.   (…) Daarenboven hebben appellanten zeer uitvoerig betoogd dat de twee bestemmingsplannen die voorheen op het perceel van toepassing waren, de thans gewenste bebouwing toelieten. Wat daarvan ook zij, in het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitblijven van een besluit op een in 1980 gedane aanvraag voor een bouwvergunning en het uitblijven van een besluit op een in 2001 gedane aanvraag voor een bouwvergunning niet als zodanige omstandigheid kan gelden. Tegen het uitblijven van beide besluiten hebben andere rechtsmiddelen opengestaan en het uitblijven van deze beslissingen kan in deze procedure niet alsnog aan de orde komen omdat in deze procedure uitsluitend het goedkeuringsbesluit van verweerder in het geding kan zijn. (…) Voorzover appellanten zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat uit de stukken naar voren is gekomen dat appellanten reeds vele jaren met ambtenaren en bestuurders van de gemeente Doorn spreken over bebouwing van hun perceel. Op grond van hetgeen appellanten hierover naar voren hebben gebracht zijn appellanten er naar het oordeel van de Afdeling niet in geslaagd aannemelijk te maken dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de door hen gewenste bouwmogelijkheden zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.". 2.5.2.    Het perceel van appellanten ligt buiten de bebouwingscontour die in het streekplan Utrecht voor het grondgebied van de gemeente Doorn is vastgesteld. Het perceel doet dienst als tuin bij de woning van appellanten. 2.5.3.    De [locatie 3] ligt binnen de bebouwingscontour die in het streekplan Utrecht voor het grondgebied van de gemeente Doorn is vastgesteld. Uit de plantoelichting kan over de drie overige door appellanten in beroep genoemde locaties het volgende worden afgeleid. De locatie Doornveldlaan betreft een terrein dat sedert de jaren zestig braak ligt en voor opslagdoeleinden, waaronder het storten van afval, wordt gebruikt. De raad wenst met het toelaten van woningbouw op deze locatie te komen tot beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en tot een sanering van de bodem. Op de [locatie 4] is in strijd met de bestemming een loon- en grondverzetbedrijf gevestigd. Het terrein is verontreinigd en de door de raad gewenste sanering van de bedrijfsactiviteiten en van de bodem kan slechts worden bekostigd door het toekennen van een woonbestemming aan het perceel. Ten aanzien van het perceel [locatie 5] is sprake van het vervangen van leegstaande kantoorbebouwing door woonbebouwing. Het oordeel van de Afdeling 2.5.4.    Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2004 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij de bestemming van het bestreden plandeel uitsluitend nog dient te beoordelen in het licht van hetgeen appellanten omtrent het gelijkheidsbeginsel naar voren hebben gebracht. Dit brengt met zich dat hetgeen appellanten in beroep over in het verleden gedane bouwaanvragen en gewekte verwachtingen naar voren brengen, buiten beschouwing dient te blijven.     Anders dan appellanten hebben betoogd, bestaat geen aanleiding te oordelen dat verweerder het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op adequate wijze bij de voorbereiding van het goedkeuringsbesluit heeft betrokken. Reeds omdat de [locatie 3], anders dan het perceel van appellanten, binnen de bebouwingscontour van het streekplan ligt, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een soortgelijke situatie. Voorts is verweerder op basis van een uitgebreid feitenonderzoek tot zijn standpunt gekomen dat er objectief aanwijsbare verschillen zijn tussen de drie overige percelen enerzijds, en het perceel van appellanten anderzijds. Daarbij heeft hij een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de noodzakelijke verbetering van de ruimtelijke structuur die de raad met bebouwing van de drie overige percelen nastreeft. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bebouwing van het perceel van appellanten niet noodzakelijk is ter verbetering van de ruimtelijke structuur ter plaatse. Het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel hoefde voor verweerder derhalve geen reden te zijn goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel. 2.5.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. 2.5.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het beroep van [appellanten sub 2] 2.6.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming van hun perceel, nu deze niet de bouw van twee woningen mogelijk maakt. Zij voeren daartoe aan dat verweerder bij het nemen van het tweede goedkeuringsbesluit het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wederom niet zorgvuldig bij de voorbereiding van het besluit heeft betrokken. Derhalve is nog steeds niet duidelijk waarom verweerder op het eveneens buiten de bebouwingscontour van het streekplan gelegen perceel aan de Boswijklaan nieuwbouw van vier woningen toelaatbaar heeft geacht. Het besluit van verweerder 2.7.    Verweerder heeft het bestreden plandeel goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het perceel aan de Boswijklaan zich onderscheidt van het perceel van appellanten door zijn ligging aan de zijde van de Boswijklaan die meer verstedelijkt is dan de zijde van de Boswijklaan waar het perceel van appellanten is gesitueerd. Deze verstedelijking manifesteert zich volgens verweerder in de meer aaneengesloten bebouwing en in de grootschaligheid van de aldaar gelegen verzorgingstehuizen. Bebouwing van het perceel brengt een passende afronding met zich van de stedelijke bebouwing, aldus verweerder. Hoewel de omgeving van het perceel van appellanten volgens verweerder niet zonder meer wordt gekenmerkt door karakteristieke openheid, is geen sprake van een storende open plek die uit ruimtelijk oogpunt bebouwing behoeft. Vaststelling van de feiten 2.8.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 maart 2004, nr. 200301722/1, over het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van de in geding zijn bestemming van het perceel van appellanten als volgt overwogen: "2.9.6  Het perceel van appellanten ligt buiten de bebouwingscontour die in het streekplan Utrecht voor het grondgebied van de gemeente Doorn is vastgesteld. Met de vaststelling van bebouwingscontouren rond de kernen, die ook op de streekplankaart zijn aangegeven, wordt blijkens het streekplan beoogd het provinciaal beleid te concretiseren dat is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het buitengebied. Het standpunt van verweerder, dat bebouwing van het perceel in strijd is met het provinciale beleid, acht de Afdeling juist. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de bestemming van twee plandelen die de bouw van een woning op gronden in de directe nabijheid van het perceel van appellanten mogelijk maakt. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat deze percelen in een omgeving liggen die meer verstedelijkt is dan de omgeving van het perceel van appellanten, niet overtuigend. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat hij niet heeft bezien of er in het geval van appellanten aanleiding was van het streekplan af te wijken. Hij heeft toegelicht dat hij voor de beantwoording van de vraag of hij in een concreet geval van het streekplan moet afwijken, uitsluitend is afgegaan op daartoe strekkende verzoeken van de zijde van de gemeenteraad. Ten aanzien van het perceel van appellanten heeft verweerder niet een dergelijk verzoek van de gemeente Doorn ontvangen. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat namens de gemeente Doorn niet is verzocht ten aanzien van het perceel van appellanten van het streekplan af te wijken, voor verweerder geen aanleiding kan zijn om daarvan niet af te wijken. Hij heeft daarmee miskend dat het op zijn weg ligt om zo nodig ambtshalve te beoordelen of, en zo ja, in welke gevallen bij een bestemmingsplan van het streekplan kan worden afgeweken. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling derhalve onvoldoende onderzocht of het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel er toe noopt woningbouw op de gronden van appellanten aanvaardbaar te achten. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 1, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.". 2.8.2.    Het perceel van appellanten ligt op de hoek van de [locaties]. In het deskundigenbericht is het volgende vermeld. Het perceel is onbebouwd en hoofdzakelijk in gebruik als grasland. Het perceel ligt ingeklemd tussen het woonhuis [locatie 6] en twee daarbij behorende bedrijfsgebouwen, een bedrijfsgebouw aan [locatie 7] en een deel van een rij autoboxen. De bebouwing aan de westzijde van de Boswijklaan vormt de begrenzing van het daarachter gelegen open gebied. 2.8.3.    De locatie Boswijklaan ligt aan de oostzijde van de Boswijklaan, blijkens de plankaart hemelsbreed op een afstand van ongeveer 70 meter van het perceel van appellanten. De bebouwing aan de oostzijde van de Boswijklaan vormt de begrenzing van het daarachter gelegen stedelijk gebied. 2.8.4.    Ter zitting hebben appellanten hun beroep op het gelijkheidsbeginsel nader geadstrueerd door te wijzen op mogelijke bebouwing van het perceel [locatie 8]. Het oordeel van de Afdeling 2.8.5.    De eerst ter zitting gegeven nadere argumentatie van het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient, nu verweerder zich een oordeel over de genoemde locatie moet kunnen vormen, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven. 2.8.6.    Verweerder heeft op basis van een eigen beoordeling van de feiten  het standpunt ingenomen dat appellanten zich niet met succes op het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen. Het beroep van appellanten bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de feiten die verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken onjuist of onvolledig zijn. Evenmin bestaat aanleiding te oordelen dat verweerder deze feiten in redelijkheid niet kon waarderen zoals hij heeft gedaan. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zodanig gelijke gevallen dat daarin een grond gevonden kan worden die ten aanzien van de bestemming van het perceel van appellanten afwijking van het streekplan rechtvaardigt. 2.8.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Tulmans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005 381.