Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1134

Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1922 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is de waarde van kerstpakketten terecht als premieplichtig loon aangemerkt omdat naast de verstrekking hiervan de werknemers van gedaagde al de maximaal vrijgestelde vergoeding in het kader van de zogeheten feestdagenregeling hadden ontvangen?


Uitspraak

04/1922 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 11 april 2003 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen besluiten van 5 december 2002 en 11 december 2002, inhoudende correctienota’s over de jaren 1997 tot en met 2001, onderscheidenlijk boetenota’s over deze jaren. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 25 maart 2004, registratienummer 03/649, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op de bezwaarschriften met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 12 mei 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde heeft J. Hoogland, accountant-administratieconsulent te Alkmaar, een verweerschrift, gedateerd 9 juni 2004, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De bij het in rubriek I vermelde besluit van 11 april 2003 gehandhaafde correctie- en boetenota’s zien onder meer op de verstrekking van kerstpakketten in de jaren waarop deze nota’s betrekking hebben. De waarde van deze pakketten is door appellant als premieplichtig loon aangemerkt, omdat naast de verstrekking hiervan de werknemers van gedaagde al de maximaal vrijgestelde vergoeding in het kader van de zogeheten feestdagenregeling hadden ontvangen. Appellant heeft de waarde van de pakketen verhoogd met een bedrag aan niet ingehouden loonheffing en premies volksverzekeringen (directe brutering). Met betrekking tot dit laatste heeft appellant bij zijn besluit van 11 april 2003 het volgende overwogen: "Op 4 mei 1994 heeft de Hoge Raad een drietal arresten gewezen over brutering van loon. Deze arresten zijn onder meer gepubliceerd in BNB 1994/234, 235 en 236. Met inachtneming van de inhoud van deze arresten dient ten aanzien van de onderhavige betalingen brutering op het moment van betaling plaats te vinden, nu uit het onderzoek is gebleken dat u en ook uw werknemers ten tijde van de betalingen zich bewust waren dat de betalingen loonbetalingen betroffen en dat u de wettelijk voorgeschreven inhoudingen op het loon voor uw rekening wilde nemen. Dit laatste blijkt uit de omstandigheid dat reeds in het looncontrolerapport van 28 februari 1997 correcties zijn opgelegd met betrekking tot de feestdagenvergoeding over de premiejaren 1994 en 1995. In het looncontrolerapport staat vermeld dat u reeds in 1995 bewust was van het feit dat het uitbetalen van kerstpakketten naast de fl. 300,00 bovenmatig was maar u toch ervoor heeft gekozen om de loonheffing en de premies voor uw rekening te nemen. Gelet hierop heeft UWV dan ook terecht een brutering in de onderhavige jaren gehanteerd. Ook dit bezwaar wordt niet gehonoreerd." Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank hieromtrent het volgende overwogen: "Aangaande de brutering van de waarde van de kerstpakketten overweegt de rechtbank dat er blijkens het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994 (RSV 1995/11) en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 10 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/257) eerst dan plaats is voor brutering van bovenmatige (onkosten)vergoedingen indien de werkgever én de werknemer zich bij de betaling van de (onkosten)vergoeding van de bovenmatigheid bewust waren, en de werkgever, toen hij de betaling deed, al had besloten de wettelijk voorgeschreven inhoudingen in geval van ontdekking voor zijn rekening te nemen. Uit de gedingstukken - de rechtbank doelt hier met name op het looncontrole-rapport van februari 1997, alsmede op de aankondiging correctie- en boetenota' s over 1994 en 1995 naar aanleiding van de looncontrole van februari 1997 - is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiseres zich op het moment van uitbetalen bewust was van het feit dat de kerstpakketten tot het loon behoorden en ervoor heeft gekozen de premies voor haar rekening te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat de werknemers van eiseres ook op de hoogte waren van de bovenmatigheid van de kerstpakketten. Uit de stukken blijkt immers niet van enig besef bij de werknemers dienaangaande. De enkele stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat het bewustzijn van de werknemers kan worden afgeleid van het feit dat eiseres op de hoogte was van de bovenmatigheid kan de rechtbank dan ook niet overtuigen. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit een toereikende motivering. Het besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep wordt in zoverre gegrond geacht." Appellant kan zich met het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, niet verenigen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een kerstpakket niet kan worden aangemerkt als een (onkosten)vergoeding. Voorts is een kerstpakket een geschenk in natura en niet een nettoloonbetaling als waarop de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 10 april 1997 ziet. In de visie van appellant is voor brutering op een wijze als in het geval van gedaagde is geschied, voldoende dat gedaagde zich bewust was van de bovenmatigheid van de verstrekking. Dat van dit laatste sprake is, meent appellant voldoende te hebben aangetoond. De Raad volgt appellant hierin niet. Naar het oordeel van de Raad is er in het licht van de in artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering neergelegde hoofdregel dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon is, geen grond om met betrekking tot de in het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994 (RSV 1995/11) neergelegde maatstaf voor directe brutering - welke maatstaf appellant overigens ook zelf heeft gehanteerd bij zijn besluit van 11 april 2003 - een onderscheid te maken tussen vergoedingen en andere voordelen uit dienstbetrekking, dan wel een onderscheid te maken tussen loon in geld en loon in natura. Voor directe brutering is plaats indien ten tijde van de uitbetaling of verstrekking het voordeel uit dienstbetrekking, bestaande uit niet ingehouden loonheffing en premies volksverzekeringen, al op dat moment wordt genoten. Daarvoor is vereist dat ook de werknemers zich ten tijde van die betaling of die verstrekking van dat voordeel bewust zijn. Nu appellant in hoger beroep niet heeft bestreden het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de werknemers van gedaagde op de hoogte waren van de bovenmatigheid van de kerstpakketten, volgt uit het vorenstaande dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005. (get.) G. van der Wiel. (get.) J.P. Mulder. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.