
Jurisprudentie
AU1138
Datum uitspraak2005-08-12
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497238-2005 RK 05/2171
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497238-2005 RK 05/2171
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het beroep van een gemeenschapsonderdaan op de in artikel 6, vijfde lid, OLW bedoelde garantie faalt, nu Nederland geen rechtsmacht toekomt met betrekking tot het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497238-2005
RK nummer: 05/2171
Datum uitspraak: 12 augustus 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 mei 2005, gestempeld op 24 juni 2005, en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 april 2005 door de zittende magistraat (“Justice”) bij het Birmingham Magistrates’ Court te Birmingham, Groot-Brittannië.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1972,
wonende op het adres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De eerste behandeling van de vordering vond plaats op 5 juli 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal. Op deze zitting is de gevangenhouding van de opgeeiste persoon bevolen, maar met onmiddellijke ingang onder voorwaarden geschorst.
De behandeling is aangehouden tot 29 juli 2005.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 29 juli 2005.
Daarbij zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw,
mr. A.R. van Dolder, gehoord, die haar kantoorgenoot, mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, verving. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, uitgevaardigd door het Crown Court van Newport, Groot-Brittannië, en gedateerd 23 oktober 2001.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Britse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het eerste feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Dit feit valt onder nummer 14 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De overige twee feiten zijn zowel naar het recht van Groot-Brittannië als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze twee feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Mishandeling
en
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
In beginsel kan de overlevering toelaatbaar worden verklaard.
6. De in artikel 6, vijfde lid, OLW bedoelde garantie
Vervolgens dient onderzocht te worden of er weigeringsgronden zijn die de overlevering kunnen beletten en of de opgeëiste persoon recht kan doen gelden op de in artikel 6, vijfde lid, OLW bedoelde garantie.
De opgeëiste persoon wenst dat zijn overlevering aan Groot-Brittannië slechts wordt toegestaan, nadat Groot-Brittannië met toepassing van artikel 6 OLW heeft gegarandeerd dat hij, na veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf, zal worden teruggebracht naar Nederland, waar zijn straf naar hier geldende maatstaven zal worden omgezet in een Nederlandse straf.
Hij stelt dat zijn recht op gelijke behandeling met Nederlandse staatsburgers wordt geschonden indien zijn overlevering naar Groot-Brittannië zou worden toegestaan, zonder dat van Groot-Brittannië een garantie, als hiervoor bedoeld, wordt verlangd. De opgeëiste persoon baseert dit verweer op de omstandigheid dat hem als burger van de Europese Unie een beroep op artikel 12 van het EG-verdrag toekomt. Artikel 12 van het EG-Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van dit verdrag verboden is.
Om dit verweer te kunnen beoordelen, heeft de rechtbank onder meer gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en het volgende vastgesteld.
Ter zitting van 5 juli 2005 heeft de opgeëiste persoon het volgende verklaard:
“Ik ben (in Nederland) werkzaam als dakdekker. Ik woon hier legaal. Ik heb mij gemeld bij de vreemdelingenpolitie. De vreemdelingenpolitie heeft mij meegedeeld dat ik niet over een verblijfsvergunning hoefde te beschikken. Ik betaal gemeentelijke belastingen. Ik sta ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Ik heb een sofi-nummer. Ik heb altijd legaal in Nederland gewerkt. Ik ben op 22 januari 2002 naar Nederland gekomen. Ik heb mij op 29 januari 2002 bij de vreemdelingenpolitie gemeld”.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat van de zitting van 5 juli 2005 is opgemaakt dat de opgeëiste persoon een vaste relatie heeft met een Nederlandse vrouw, met haar samen woont op bovenstaand adres en de vader is van haar in mei 2005 geboren [kind].
De rechtbank heeft vervolgens op 5 juli 2005 het onderzoek geschorst, aangezien zij ambtshalve behoefte had aan nadere informatie omtrent de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft bepaald dat haar vragen door de officier van justitie zouden worden doorgeleid naar de IND of enig andere door de officier van justitie te kiezen deskundige.
Bij faxbrief van 11 juli 2005 heeft de Vreemdelingenpolitie, onderdeel van de Regiopolitie Noord-Holland Noord, als antwoord op de gestelde vragen het volgende meegedeeld.
“[opgeëiste persoon] verricht zijn werkzaamheden in Nederland voor een Engels/Nederlandse firma. Hij heeft betalingsbewijzen op zijn bankrekening overgelegd dat hij daadwerkelijk betaald wordt en tevens legde hij een bewijs van ziektekostenverzekering bij Univé over. Hij heeft zijn hoofdverblijf al enige jaren in Nederland en is recentelijk (20 juni 2006) overgeschreven in het GBA op het adres [adres]. Op 12 mei 2005 is te [geboorteplaats] zijn [kind] geboren. In het GBA staat hij als vader.
Conclusie: [opgeëiste persoon] kan zijn verblijf in Nederland van rechtswege ontlenen aan het EU-verdrag”.
Uit het voorgaande blijkt dat de opgeëiste persoon moet worden beschouwd als gemeenschapsonderdaan en dat hij valt onder de personele werkingssfeer van het EG-verdrag.
Aan een oordeel of de opgeëiste persoon ook onder de materiële werkingssfeer van het verdrag valt, komt de rechtbank om de volgende reden niet toe.
Artikel 6, vijfde lid, OLW bepaalt dat het eerste tot en met vierde lid van dit artikel van toepassing is op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd maar voegt daaraan toe dat dit uitsluitend geldt “voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen”.
Dit laatste is niet het geval. De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, zijn gepleegd in Groot-Brittannië door een persoon met uitsluitend de Britse nationaliteit.
Op grond van het bepaalde in artikel 5a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich buiten Nederland schuldig maakt aan bepaalde, in dit artikel limitatief aangegeven misdrijven. De feiten waarvan de Britse justitie de opgeëiste persoon verdenkt, vallen hier niet onder.
Artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht is evenmin op de opgeëiste persoon en/of op de feiten waarvan hij wordt verdacht en die in het EAB staan omschreven, toepasselijk.
De rechtbank kan dan ook niet anders dan vaststellen dat Nederland geen rechtsmacht toekomt met betrekking tot de in het EAB omschreven misdrijven, zodat artikel 6, vijfde lid, OLW niet op de opgeëiste persoon van toepassing is en hem de in dat artikel bedoelde garantie reeds om die reden niet toekomt.
Ten overvloede wijst de rechtbank de opgeëiste persoon er op dat het hem vrijstaat, indien zijn overlevering wordt toegestaan en indien hij in Groot-Brittannië tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, een beroep te doen op het Verdrag
inzake de overbrenging van gevonniste personen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de drie feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Van weigeringsgronden die de overlevering beletten, is verder niet gebleken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 300 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de zittende magistraat (“Justice”) bij het Birmingham Magistrates’ Court te Birmingham, Groot-Brittannië ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 augustus 2005.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.