Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1152

Datum uitspraak2005-08-16
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers218140
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Nu de vrouw niet heeft weersproken dat zij bij het maken van huwelijkse voorwaarden - op uitdrukkelijk verzoek van haar ouders - met het oog op haar toekomstige aanspraak op het familiekapitaal bewust heeft gekozen voor het regime van koude uitsluiting, neemt de rechtbank dit als vaststaand feit aan. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van het primaire verzoek van de man tot wijziging c.q. nihilstelling van de partneralimentatie heeft overwogen, blijkt dat de vrouw beschikt over een aanzienlijk vermogen, welk vermogen op 31 december 2003 reeds € 893.340,-- bedroeg. Gezien het vermogen waarover de vrouw beschikt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van de situatie waarbij de vrouw bij het niet toekennen van een pensioenaanspraak in een situatie komt te verkeren die vergelijkbaar is met die van een gewezen echtgenote die alle omstandigheden afwegende, zonder deze relatief beperkte voorziening te zwaar zou worden getroffen door de ingevolge het eerste lid van artikel 12 van de Wet Pensioenverevening bij scheiding geldende eerbiediging van het oude recht. Derhalve acht de rechtbank het noch onredelijk noch onbillijk om uit te gaan van het oude recht op grond waarvan geen verplichting tot verevening of verrekening van ouderdomspensioen bestaat. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld dat het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie reeds rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw geen aanspraak toekomt op pensioenverevening. Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Familie- en Jeugdrecht Meervoudige Kamer Alimentatie rekestnummer A. : 04-1636 zaaknummer : 218140 datum beschikking : 16 augustus 2005 BESCHIKKING op het op 5 augustus 2004 ingekomen verzoek van: [de man], wonende te [woonplaats], de man, procureur: mr. J.J.M. Schlicher. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de vrouw], wonende te [woonplaats], de vrouw, procureur: mr. W. Taekema, advocaat: mr. W.M.U. van der Blom te Haarlem. PROCEDURE De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift tevens verzoekschrift; - het verweer tegen het zelfstandig verzoek tevens gewijzigd verzoek; - het verweer tegen het gewijzigd verzoek; - de brieven met bijlagen d.d. 4 februari 2005, 4 maart 2005 (tevens aanvullend verzoek) en 7 maart 2005 van de zijde van de vrouw; - het faxbericht met bijlagen d.d. 14 maart 2005 van de zijde van de man. Op 15 maart 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en zijn procureur tezamen met mr. S.L.A. Verburgt, kantoorgenoot van zijn procureur alsmede de vrouw en haar advocaat. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd. BEOORDELING Partijen zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen op 3 juli 1962. Zij hebben in gezinsverband geleefd tot 1981 en zijn in 1983 feitelijke uiteengegaan. De vrouw is de op haar naam staande echtelijke woning blijven bewonen. De echtscheiding is uitgesproken bij vonnis d.d. 28 juli 1988 van de rechtbank te Alkmaar, met veroordeling van de man om aan de vrouw tot haar levensonderhoud maandelijks te betalen een bedrag van f. 1.600,--. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) d.d. 18 september 1989 is - voor zover thans van belang - het echtscheidingsvonnis voorzover het betreft de alimentatieverplichting vernietigd en is bepaald dat vanaf de dag waarop het echtscheidingsvonnis van partijen is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van f. 3.000,-- per maand, voor de nog niet vervallen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 23 april 1990. Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt. Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'. Het verzoek van de man luidt thans, met wijziging van voornoemd arrest: - primair: a) met ingang van 1 januari 1999 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te wijzigen c.q. vast te stellen op nihil, althans de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw zodanig te wijzigen en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht; b) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de door haar gedurende het tijdvak van 1 januari 1999 tot aan de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking teveel ontvangen alimentatie en wel binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betekening van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening; - subsidiair: a) de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te beëindigen per 28 juli 2003 op grond van de overgangsbepalingen van artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie, althans met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht; b) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de door haar sedert 28 juli 2003 tot aan de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking te veel ontvangen alimentatie en wel binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betekening van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening, althans met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht; - meer subsidiair: de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op hetgeen de man feitelijk heeft betaald, een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:403 van het Burgerlijk Wetboek; een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. De vrouw voert verweer en verzoekt de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek aan hem te ontzeggen. Tevens verzoekt zij thans zelfstandig: - primair: de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een uitkering overeenkomend met een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen percentage van het staande huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, niet minder belopende dan vijfentwintig procent en maximaal belopende vijftig procent van het tot uitkering gekomen ouderdomspensioen, een en ander zonder enige inperking in de tijd; - subsidiair: gelet op de overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie te bepalen dat de door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 18 september 1989 opgelegde alimentatie blijft voortduren voor de termijn gedurende welke de man recht op pensioen heeft, althans voor een termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, in het laatste geval met bepaling dat verlenging kan worden verzocht; een en ander uitvoerbaar bij voorraad. De man voert verweer en verzoekt de vrouw in haar zelfstandige verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen. Wijziging van omstandigheden (primaire verzoek man) De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw vanaf 1 januari 1999 geen behoefte meer heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van zijn zijde. De man baseert zijn verzoek op het uitgavenpatroon van de vrouw, dat volgens de man een veelvoud is van het maandelijkse alimentatiebedrag. De man stelt dat de vrouw op 22 november 1999 een woonhuis gelegen te [woonplaats] aan de [adres] heeft gekocht voor een bedrag van f. 420.000,--. Uit kadastrale recherche blijkt volgens de man dat de vrouw de koopsom heeft gefinancierd met een hypothecaire lening van f. 224.000,--. Gelet op de aankoopsom en de hoogte van de hypothecaire lening komt de man tot de conclusie dat de vrouw ten tijde van de aankoop van de woning beschikte over een eigen vermogen van minimaal f. 196.000,--. Daarnaast stelt de man dat uit kadastrale recherche voorts is gebleken dat de vrouw op 28 maart 2002 een vakantiewoning heeft gekocht te [woonplaats] aan de [adres] in het bungalowpark De Doppenberg B.V. voor een aankoopsom van € 108.000,--, welke woning niet is belast met een hypothecaire lening. Ter onderbouwing van zijn stellingen betreffende de aankoop en financiering van de genoemde woningen heeft de man diverse uittreksels uit het kadaster overgelegd. Voorts voert de man aan dat de vrouw recent een nieuwe personenauto heeft gekocht, te weten een New Beetle, met een geschatte waarde van tussen de € 21.000,-- en € 30.000,--. De auto die de vrouw tot voor kort in gebruik had, heeft zij volgens de man cadeau gedaan aan de dochter van partijen. De man heeft tevens het vermoeden dat de vrouw de kosten van de verbouwing van de woning van de dochter van partijen geheel heeft voldaan. Zijn vermoeden komt voort uit de door de vrouw geschreven en overgelegde brief d.d. 5 september 2003, waarin zij schrijft: "Ik help onze dochter waar ik kan.". Volgens de man heeft de vrouw naast haar WAO-uitkering, haar inkomen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek en de alimentatie, andere inkomstenbronnen tot haar beschikking die zij voor hem verzwijgt. De uitgaven van de vrouw kunnen volgens de man worden verklaard door het aanzienlijke familievermogen waarover zij samen met haar zuster en moeder de beschikking heeft nadat de enige zuster van hun moeder in juni 2001 is overleden. De vrouw betwist dat zij geen behoefte meer heeft aan een uitkering in haar levensonderhoud van de zijde van de man. De vrouw voert daartoe aan dat zij is aangewezen op een WAO-uitkering van € 734,98 netto per maand alsmede dat zij in haar leven geen pensioen heeft kunnen opbouwen. De eerste schenking van haar moeder heeft zij pas in 1999 ontvangen en daarna heeft een gedeeltelijke verdeling van de erfenis plaatsgevonden. Ter onderbouwing van haar behoefte heeft de vrouw bij brief van 4 februari 2005 een behoefteberekening overgelegd. Daarbij heeft zij opgemerkt dat in de behoefteberekening geen rekening is gehouden met inkomen uit vermogen. Voorts heeft de vrouw bij voornoemde brief financiële stukken overgelegd. De man stelt dat het verweer van de vrouw niet voldoet aan de vereisten van artikel 282 juncto artikel 278 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Volgens de man is er geen sprake van een duidelijke omschrijving van het verweer alsmede de gronden waarop het berust en is het verweer evenmin met redenen omkleed. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank verwerpt de stelling van de man dat het verweer van de vrouw niet voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 282 juncto artikel 278 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu de vrouw haar verweer bij brief van 4 februari 2005 alsmede mondeling ter terechtzitting nader heeft onderbouwd. Ontvankelijkheid Nu de man een wijziging van omstandigheden aan zijn primaire verzoek ten grondslag legt, hetgeen artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek vereist, kan de man in zijn verzoek worden ontvangen en gaat de rechtbank thans over tot de inhoudelijke beoordeling van dit verzoek. Behoefte vrouw Het hof heeft in het arrest van het hof d.d. 18 september 1989 de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van de zijde van de man naast haar inkomen uit arbeid vastgesteld op een bedrag van f. 3.000,-- per maand. Het inkomen uit arbeid dat de vrouw genoot als administratief medewerkster bij de Stichting "De Boeg" alsmede als enquêtrice voor het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroeg respectievelijk f. 11.714,-- en f. 6.097,44 bruto per jaar, zijnde in totaal f. 1.484,29 bruto per maand. Gelet op het vorenstaande bedroeg de totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw f. 4.484,29 (€ 2.034,88) per maand. Thans ligt de vraag voor of en zo ja, vanaf welke datum de vrouw met haar inkomen geheel dan wel gedeeltelijk kan (kon) voorzien in voornoemde - te indexeren - behoefte. Nu de man primair met ingang van 1 januari 1999 nihilstelling c.q. wijziging van de bij het arrest van 18 september 1989 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud verzoekt, zal de financiële situatie van de vrouw vanaf deze datum worden beoordeeld. Daarbij dient zowel inkomen uit arbeid of uitkering als (fictief) inkomen uit vermogen in aanmerking te worden genomen. 1999 Zoals hierboven reeds is overwogen, stelt de man zich op het standpunt dat het vermogen van de vrouw in het jaar 1999 minstens f. 196.000,-- (€ 88.940,92) bedroeg. Nu de vrouw het door de man gestelde niet heeft weersproken, gaat de rechtbank uit van een vermogen van € 88.940,92. Uitgaande van een gemiddeld rendement van vier procent, neemt de rechtbank een inkomen uit vermogen van € 3.557,64 in aanmerking. De rechtbank zal op dit bedrag geen inkomstenbelasting in mindering brengen nu de vrouw geen aanslag respectievelijk aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999 heeft overgelegd waaruit door haar betaalde inkomstenbelasting blijkt. Aangezien de vrouw uitsluitend inkomensgegevens vanaf het jaar 2001 heeft overgelegd, acht de rechtbank het, bij gebrek aan gegevens over het jaar 1999, redelijk om uit te gaan van het inkomen uit werk en woning zoals is opgenomen in Box I van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001. Uit deze aangifte blijkt dat het belastbaar inkomen van de vrouw uit werk en woning over dit jaar € 27.603,-- bedroeg. Zoals door de man onweersproken gesteld dient voor de berekening van het eigen inkomen van de vrouw op voornoemd bedrag de door haar ontvangen alimentatie ad € 15.882,-- in mindering te worden gebracht. Het bruto jaarinkomen dat resteert bedraagt € 11.721,--. Uitgaande van een belastingtarief van 32,35 procent, zoals door de man onweersproken is gesteld, bedraagt het netto jaarinkomen uit werk en woning van de vrouw € 7.929,26. Met inachtneming van het vorenstaande stelt de rechtbank het totale inkomen van de vrouw over het jaar 1999 vast op een bedrag van € 11.486,90 netto per jaar, zijnde € 957,24 netto per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zoals door het hof vastgesteld op een bedrag van f. 4.484,29 (€ 2.034,88) per maand bedraagt in het jaar 1999 na indexering € 2.601,--. Uit het vorenstaande blijkt dat de vrouw over het jaar 1999 behoefte heeft aan een bijdrage van de zijde van de man van € 1.643,76 per maand. De vrouw heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat de man tot en met het jaar 2003 een bijdrage heeft voldaan van € 1.361,34 (f. 3.000,--) per maand. Uitgaande van de wettelijke indexering zou de bijdrage van de man over het jaar 1999 € 1.740,08 per maand bedragen. Nu de vrouw echter heeft gesteld dat zij afziet van de haar wettelijk toekomende indexering over de jaren vóór 2004, is de rechtbank van oordeel dat de bijdrage die de man feitelijk heeft voldaan overeenkomt met de behoefte van de vrouw. Derhalve zal het verzoek van de man om de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil te stellen c.q. te wijzigen voor wat betreft het jaar 1999 worden afgewezen. 2000 Ter bepaling van het inkomen uit vermogen van de vrouw over het jaar 2000 gaat de rechtbank - bij gebrek aan de aanslag respectievelijk aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 - uit van het gemiddelde van het hierboven vastgestelde vermogen van de vrouw over het jaar 1999 ad € 88.940,92 en het vermogen op 1 januari 2001 van € 492.204,-- zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001. Het gemiddelde van deze twee bedragen is € 290.572,46. Uitgaande van een rendement van vier procent over dit gemiddelde vermogen van de vrouw bedraagt haar inkomen uit vermogen in het jaar 2000 € 11.622,90. De rechtbank zal op dit bedrag geen inkomstenbelasting in mindering brengen nu de vrouw geen aanslag respectievelijk aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 heeft overgelegd waaruit door haar betaalde inkomstenbelasting blijkt. Derhalve gaat de rechtbank uit van een inkomen uit vermogen van € 11.622,90. Nu de vrouw evenmin inkomensgegevens heeft overgelegd waaruit haar inkomen uit werk en woning over het jaar 2000 blijkt, zal de rechtbank op grond van dezelfde overweging als hierboven bij de beoordeling van de financiële situatie van de vrouw over het jaar 1999 reeds is weergegeven, rekening houden met een jaarinkomen uit werk en woning van € 7.929,26. Met inachtneming van het vorenstaande stelt de rechtbank het totale netto inkomen van de vrouw over het jaar 2000 vast op een bedrag van € 19.552,16 per jaar, zijnde € 1.629,35 per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zoals vastgesteld door het hof van f. 4.484,29 per maand bedraagt in het jaar 2000 na indexering € 2.666,03 per maand. Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de vrouw om te voorzien in haar behoefte (na indexering) over het jaar 2000 een bijdrage van de zijde van de man behoefde van € 1.036,68 per maand. Nu de man - zoals hiervoor reeds is overwogen - over het jaar 2000 een bijdrage van € 1.361,34 heeft voldaan, komt het arrest van 18 september 1989 voor wijziging in aanmerking in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw voor het jaar 2000 wordt bepaald op een bedrag van € 1.036,68 per maand. 2001 Voor de beoordeling van het inkomen van de vrouw uit vermogen over het jaar 2001 gaat de rechtbank uit van de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Hieruit volgt dat de waarde van het vermogen van de vrouw op 1 januari 2001 en op 31 december 2001 respectievelijk € 492.204,-- en € 729.687,-- bedroeg. De gemiddelde waarde van het vermogen bedroeg € 610.945,50. Uitgaande van een rendement van vier procent, bedraagt het inkomen uit vermogen van de vrouw € 24.437,82. Daarnaast wordt rekening gehouden met een inkomen uit werk en woning van € 11.721,-- (op welk bedrag de ontvangen partneralimentatie reeds in mindering is gebracht), zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001. Gelet op het vorenstaande bedraagt het bruto jaarinkomen van de vrouw in totaal € 36.158,82. Teneinde het netto jaarinkomen van de vrouw vast te stellen, wordt op voornoemd bedrag de inkomstenbelasting in mindering gebracht. De inkomstenbelasting bedraagt zoals door de man onweersproken is gesteld in totaal € 9.002,74. De rechtbank gaat derhalve uit van een netto jaarinkomen van de vrouw over het jaar 2001 van € 27.156,08, zijnde € 2.263,01 per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zoals vastgesteld door het hof van f. 4.484,29 per maand bedraagt in het jaar 2001 na indexering € 2.754,-- per maand. Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de vrouw om te voorzien in haar behoefte (na indexering) een bijdrage van de zijde van de man behoefde van € 490,99 per maand. Derhalve komt het arrest van 18 september 1989 voor wijziging in aanmerking in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 januari 2001 wordt bepaald op een bedrag van € 490,99 per maand. 2002 Voor de beoordeling van het inkomen van de vrouw uit vermogen over het jaar 2002 gaat de rechtbank uit van de aangifte inkomstenbelasting over dit jaar. Hieruit volgt dat de waarde van het vermogen van de vrouw op 1 januari 2002 en op 31 december 2002 respectievelijk € 729.687,-- en € 835.692,-- bedroeg. De gemiddelde waarde van het vermogen bedroeg € 782.689,50. Daarnaast neemt de rechtbank het vermogen dat de vrouw heeft aangewend voor de aankoop van een vakantiewoning te [woonplaats] - zoals door de man onweersproken is gesteld - ad € 108.000,-- in aanmerking. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij de aankoop van deze woning heeft opgenomen in haar belastingaangifte over het jaar 2004 aangezien zij deze aangifte, ondanks toezeggingen daartoe, niet heeft overgelegd, hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt. Uitgaande van een rendement van vier procent over het totale vermogen van € 890.689,50, bedraagt het inkomen uit vermogen van de vrouw over het jaar 2002 € 35.627,58. Daarnaast wordt rekening gehouden met een inkomen uit werk en woning van € 6.209,-- (op welk bedrag de ontvangen partneralimentatie reeds in mindering is gebracht), zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002. Gelet op het vorenstaande bedraagt het bruto jaarinkomen van de vrouw in totaal € 41.836,58. Teneinde het netto jaarinkomen van de vrouw vast te stellen, wordt op voornoemd bedrag de inkomstenbelasting in mindering gebracht. De inkomstenbelasting bedraagt zoals door de man onweersproken is gesteld in totaal € 8.556,61. De rechtbank gaat derhalve uit van een netto jaarinkomen van de vrouw over het jaar 2002 van € 33.279,97, zijnde € 2.773,33 per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zoals vastgesteld door het hof van f. 4.484,29 per maand bedraagt in het jaar 2002 na indexering € 2.880,69 per maand. Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de vrouw om te voorzien in haar behoefte (na indexering) een bijdrage van de zijde van de man behoeft van € 107,36 per maand. Derhalve komt het arrest van 18 september 1989 voor wijziging in aanmerking in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 januari 2002 wordt bepaald op een bedrag van € 107,36 per maand. 2003 Voor de beoordeling van het inkomen van de vrouw uit vermogen over het jaar 2003 gaat de rechtbank uit van de aangifte inkomstenbelasting over dit jaar. Hieruit volgt dat de waarde van het vermogen van de vrouw op 1 januari 2003 en op 31 december 2003 respectievelijk € 790.692,-- en € 893.340,-- bedroeg. De gemiddelde waarde van het vermogen bedroeg € 842.016,--. Zoals hierboven reeds is overwogen ten aanzien van de beoordeling van de financiële situatie van de vrouw over het jaar 2002 wordt tevens rekening gehouden met een vermogen van € 108.000,--, welk vermogen de vrouw heeft aangewend ten behoeve van de aanschaf van een vakantiewoning. Derhalve wordt in totaal rekening gehouden met een vermogen van € 950.016,--. Uitgaande van een rendement van vier procent, bedraagt het inkomen uit vermogen van de vrouw € 38.000,64. Daarnaast wordt rekening gehouden met een inkomen uit werk en woning van € 7.160 (op welk bedrag de ontvangen partneralimentatie reeds in mindering is gebracht), zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2003. Gelet op het vorenstaande bedraagt het bruto jaarinkomen van de vrouw in totaal € 45.160,64. Teneinde het netto jaarinkomen van de vrouw vast te stellen, wordt op voornoemd bedrag de inkomstenbelasting in mindering gebracht. De inkomstenbelasting bedraagt zoals door de man onweersproken is gesteld in totaal € 9.499,54. De rechtbank gaat derhalve uit van een netto jaarinkomen van de vrouw over het jaar 2003 van € 35.661,10, zijnde € 2.971,76 per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zoals vastgesteld door het hof van f. 4.484,29 per maand bedraagt in het jaar 2003 na indexering € 2.993,04 per maand. Nu uit het vorenstaande blijkt dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in verhouding tot haar vermogen dermate gering is, te weten € 21,28 per maand, komt het arrest van 18 september 1989 voor wijziging in aanmerking in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw over het jaar 2003 op nihil wordt gesteld. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de man heeft gesteld dat de vrouw vanaf het jaar 2003 huurinkomsten uit de vakantiewoning geniet groot € 6.480,-- per jaar, zijnde € 540,-- per maand, welke stelling door de vrouw niet is weersproken. 2004/2005 Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2003 blijkt dat het vermogen van de vrouw op 31 december 2003 € 893.340,-- bedroeg. Daarnaast beschikt de vrouw - zoals hierboven reeds is overwogen - over een vermogen van € 108.000,--, welk vermogen zij heeft aangewend voor de aanschaf van een vakantiewoning. Het vermogen van de vrouw bedraagt derhalve in totaal € 1.001.340,--. Hoewel de vrouw - ondanks haar toezegging bij brief van 4 februari 2005 de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2004 over te zullen leggen - geen volledige inzage heeft gegeven in haar financiële situatie vanaf het jaar 2004 is de rechtbank gezien het jaarlijks toenemende vermogen van de vrouw van oordeel dat zij ook vanaf het jaar 2004 geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2003 op nihil dient te worden gesteld. Terugbetaling De man verzoekt binnen veertien dagen na betekening van de beschikking terugbetaling van de door hem aan de vrouw teveel betaalde alimentatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betekening van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening. Hoewel de vrouw geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen dit verzoek van de man, gaat de rechtbank over tot beoordeling van de vraag of terugbetaling redelijk en billijk is nu een alimentatiebijdrage van maand tot maand pleegt te worden besteed aan de kosten van levensonderhoud. De rechtbank acht terugbetaling van de door de man teveel betaalde alimentatie niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid nu de vrouw gezien haar jaarlijks toenemende vermogen had moeten begrijpen dat haar inkomen uit vermogen van invloed is op haar behoefte. Zij had de man dan ook mededeling behoren te doen van haar gewijzigde behoefte. De keuze van de vrouw om geen mededeling te doen, komt voor rekening en risico van de vrouw. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw gezien haar vermogen - welk vermogen op 31 december 2003 reeds € 893.340,-- bedroeg - ook tot terugbetaling in staat is. Uitkering tot levensonderhoud op grond van ouderdomspensioen (primaire verzoek vrouw) De vrouw stelt dat de bij het arrest van het hof van 18 september 1989 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud gezien moet worden als oneigenlijke alimentatie, te weten alimentatie die de aanspraak op pensioen vervangt. De vrouw stelt zich op dit standpunt nu de Hoge Raad bij het tussen partijen gewezen arrest van 5 oktober 1990 volgens haar ten onrechte heeft beslist dat na echtscheiding bij uitsluiting van huwelijksgemeenschap (koude uitsluiting) geen recht bestaat op pensioenverrekening. De vrouw is van mening dat het huwelijk gezien moet worden als een overeenkomst die verbintenisrechtelijk in plaats van goederenrechtelijk dient te worden benaderd. Volgens de vrouw heeft zij na echtscheiding op grond van het verbintenissenrecht recht op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Zij ontleent dit recht aan de verbintenisrechtelijke samenwerking van partijen ten tijde van het huwelijk (artikel 7A:1655 BW: maatschap) welke samenwerking naar haar mening op grond van artikel 7A:1672 van het Burgerlijk Wetboek tot het verdelen van de staande het huwelijk opgebouwde winst - waaronder begrepen de bate van het gehuwdenoudedagspensioen - verplicht. Gelet op het vorenstaande is de vrouw van mening dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding ten onrechte (volgens de vrouw veroorzaakt door een chaotisch wetgevingsproces) geen voorziening heeft getroffen voor echtgenoten die in koude uitsluiting zijn gehuwd en zijn gescheiden na 17 november 1981 (datum pensioenarrest Boon/van Loon), doch vóór 1 mei 1995 (datum inwerkingtreding Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding). Nu de vrouw op grond van voornoemde wet volgens haar ten onrechte geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen van de man is er volgens haar sprake van verboden dienstbaarheid als bedoeld in artikel 4 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is zij van mening dat er sprake is van schending van artikel 14 EVRM (verbod van discriminatie/schending van het gelijkheidsbeginsel) aangezien de wetgever volgens haar geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ten grondslag heeft gelegd aan de keuze om geen voorziening te treffen voor bovengenoemde categorie gescheiden echtgenoten. De vrouw verzoekt de rechtbank om de leemte in de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding aan te vullen door haar alsnog een aanspraak ten laste van de man toe te kennen op verevening van het staande het huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen. Daartoe stelt de vrouw dat de open norm uit artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek aldus dient te worden ingevuld dat daaronder wordt begrepen "het zich hebben te gedragen als een goed echtgenoot c.q. goed gewezen echtgenoot (postcontractuele verplichting)" aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. Volgens de vrouw dient de volgende vraag te worden beantwoord: "Welke aanspraak/uitkomst wordt in het licht van de maatschappelijke appreciatie van het huwelijk in het algemeen, zoals daarvan mede blijkt uit de wettelijke en/of jurisprudentiële regeling, gelet op de inhoud die de echtelieden aan juist hun huwelijksovereenkomst in concreto hebben gegeven, zoals daarvan mede kan blijken uit de afspraken van verbintenisrechtelijke aard in de huwelijkse voorwaarden, als passend binnen het "stelsel van de Wet" (het stelsel van de zorgvuldigheid: artikel 6:2 BW), naar de de huwelijks overeenkomst regerende gehoudenheid zich jegens elkaar als "goed echtgenoot" te gedragen redelijk en billijk geoordeeld." De vrouw acht toekenning aan haar van een aanspraak op het gehuwdenoudedagspensioen redelijk en billijk nu deze toekenning in overeenstemming is met het belang dat de wetgever volgens haar impliciet heeft toegekend aan het verbod van schending van artikel 4 EVRM bij de totstandkoming van artikel 12 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding. De man stelt ten eerste dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij voert daartoe aan dat de vrouw in de eerder gevoerde appel- en cassatieprocedure voor respectievelijk het hof Amsterdam en de Hoge Raad reeds de rechtsvraag heeft voorgelegd of zij - gegeven het feit dat zij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd met de man - niettemin (op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek) aanspraak kan doen gelden op een deel van zijn ouderdomspensioen. Het feit dat de vrouw in de onderhavige procedure - anders dan in de voorgaande procedures - thans ter onderbouwing van dezelfde rechtsvraag een beroep doet op het verbintenissenrecht doet volgens de man niets aan zijn stelling af. De man stelt dat zowel het hof als de Hoge Raad het verzoek van de vrouw reeds hebben afgewezen. Ter terechtzitting heeft de vrouw, in reactie op het niet-ontvankelijkheidverweer van de man gesteld dat zij van mening is dat er geen sprake is van een "ne bis in idem" situatie. De vrouw voert daartoe aan dat haar primaire verzoek is gebaseerd op feiten en omstandigheden die eerst na het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 oktober 1990 in het wetgevingsproces van de op 1 mei 1995 in werking getreden Wet Verevening Pensioenrechten naar voren zijn gekomen. Ten tweede stelt de man dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen, waarbij hij de navolgende gronden aanvoert. De man stelt dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding het kennelijk niet nodig heeft geacht om een overgangsregime in het leven te roepen voor echtgenoten die onder het regime van koude uitsluiting zijn gehuwd en waarvan de echtscheiding is uitgesproken na 27 november 1981, doch voor 1 mei 1995. Volgens de man is dit - gezien het uitvoerige debat dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de invoering van voornoemde wet - een bewuste keuze van de wetgever geweest. De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de memorie van antwoord d.d. 21 februari 1994, EK 1993-1994, 21893, nr. 111b, pagina 2 tot en met 4. Op grond van hetgeen in de memorie van antwoord is opgenomen is de man van mening dat aan voornoemde keuze van de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ten grondslag ligt waardoor volgens hem niet gesproken kan worden van schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals door de vrouw is aangevoerd. Hoewel de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding geen hardheidsclausule kent, blijkt volgens de man uit de nota (pagina 5) naar aanleiding van het eindverslag waarnaar de staatssecretaris verwijst in voornoemde memorie van antwoord dat de rechter in sommige situaties de toets van redelijkheid en billijkheid vervat in artikel 6:2, 6:248 en 6:258 Burgerlijk Wetboek zal kunnen toepassen. De man is echter van mening dat het toekennen aan de vrouw van een aanspraak op een gedeelte van zijn ouderdomspensioen gezien haar inkomens- en vermogenspositie niet redelijk en billijk zou zijn. De man acht deze aanspraak evenmin redelijk op grond van de stelling van de vrouw dat zij geen pensioen heeft kunnen opbouwen aangezien uit de door haar overgelegde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 blijkt dat zij jaarlijks lijfrentedotaties heeft gedaan. De man merkt daarbij voorts op dat de vrouw op uitdrukkelijk verzoek van haar ouders heeft gekozen voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting), teneinde te verhinderen dat hij op enig moment aanspraak zou kunnen maken op het aanzienlijk familievermogen waarop de vrouw het vooruitzicht had. De man is dan ook van mening dat er - anders dan de vrouw heeft aangevoerd - geen sprake is van een nietig beding in de zin van artikel 7A:1672 Burgerlijk Wetboek, waarbij aan slechts één der vennoten (lees: de man) alle voordelen (lees: het volledige ouderdomspensioen) zijn toegekend. De rechtbank overweegt als volgt. Nu de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het feit dat in voorgaande procedures bij het hof Amsterdam en de Hoge Raad volgens hem reeds op hetzelfde verzoek is beslist, zal hierna worden beoordeeld of de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek. De Hoge Raad heeft in het arrest d.d. 5 oktober 1990 het volgende overwogen: "Het middel stelt de vraag aan de orde of de vrouw in een geval als het onderhavige recht kan doen gelden op een deel van het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is (...). Het middel strekt ten betoge dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe beroept het middel zich in het bijzonder op artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek. Dit beroep faalt. Het wettelijk stelsel moet aldus worden verstaan dat voor de in artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek genoemde verplichting elkander in materieel opzicht het nodige te verschaffen, na echtscheiding een (eventuele) verplichting tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats treedt, welke is neergelegd in artikel 1:157 lid 1 en 2 Burgerlijk Wetboek. (...) Voor beantwoording van de vraag of de vrouw in een geval als het onderhavige aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is, moet worden vooropgesteld dat het tussen partijen gestelde huwelijksgoederenregime (koude uitsluiting) zich in beginsel tegen een zodanige aanspraak verzet. Weliswaar is ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar de door de vrouw in deze procedure gestelde omstandigheden zijn niet voldoende om de tussen partijen overeengekomen uitsluiting niet toe te passen. (...) In verband met het voorgaande is tenslotte nog van belang dat de onderhavige materie, waarin uiteenlopende keuzen van rechtspolitieke aard kunnen worden gemaakt, zich beter leent voor regeling door de wetgever en dat onlangs door de Regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend het voorstel van Wet tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en daarmede verband houdende wijzigingen van andere wetten. De Hoge Raad vindt in het aanhangig zijn van dat voorstel van wet aanleiding tot terughoudendheid." Gelet op vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw feiten en omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd die eerst na het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 oktober 1990 in het wetgevingsproces van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding naar voren zijn gekomen. Derhalve zal de rechtbank thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De rechtbank is van oordeel dat - anders dan de vrouw stelt - de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding een bewuste politieke keuze heeft gemaakt om geen voorziening te treffen voor echtgenoten die onder het regime van koude uitsluiting zijn gehuwd en van wie de echtscheiding is uitgesproken na 27 november 1981, doch voor 1 mei 1995. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van hetgeen omtrent het overgangsrecht van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is opgenomen in de memorie van antwoord d.d. 21 februari 1994, Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 21 893, nr. 111b. Zij verwijst naar de volgende passages: "Bij de beoordeling of en in hoeverre afwijking van de hoofdregel van onmiddellijke werking noodzakelijk is en eerbiediging van het oude recht, terugwerkende kracht of uitgestelde werking geïndiceerd, worden de maatschappelijke gevolgen overwogen en vindt een belangenafweging plaats. Zo worden de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en de redelijkheid en billijkheid tegen elkaar afgewogen. Ook praktische argumenten zoals bijvoorbeeld de belasting van de rechtelijke macht en de rechtspraktijk, de financiële consequenties en de uitvoeringstechnische gevolgen spelen hierbij een rol." Er is derhalve geen sprake van een lacune in de wet als gevolg van een onvolkomen wetgevingsproces en derhalve evenmin aanleiding voor het treffen van een voorziening waarin de wet niet voorziet. Wel zal de rechtbank op grond van de artikelen 6:2, 6:248 en 6:258 Burgerlijk Wetboek de toets van redelijkheid en billijkheid toepassen op het verzoek van de vrouw om jegens de man aanspraak te kunnen maken op een deel van het ouderdomspensioen. Nu de vrouw niet heeft weersproken dat zij bij het maken van huwelijkse voorwaarden - op uitdrukkelijk verzoek van haar ouders - met het oog op haar toekomstige aanspraak op het familiekapitaal bewust heeft gekozen voor het regime van koude uitsluiting, neemt de rechtbank dit als vaststaand feit aan. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van het primaire verzoek van de man tot wijziging c.q. nihilstelling van de partneralimentatie heeft overwogen, blijkt dat de vrouw beschikt over een aanzienlijk vermogen, welk vermogen op 31 december 2003 reeds € 893.340,-- bedroeg. Gezien het vermogen waarover de vrouw beschikt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van de situatie waarbij de vrouw bij het niet toekennen van een pensioenaanspraak in een situatie komt te verkeren die vergelijkbaar is met die van een gewezen echtgenote die alle omstandigheden afwegende, zonder deze relatief beperkte voorziening te zwaar zou worden getroffen door de ingevolge het eerste lid van artikel 12 van de Wet Pensioenverevening bij scheiding geldende eerbiediging van het oude recht. Derhalve acht de rechtbank het noch onredelijk noch onbillijk om uit te gaan van het oude recht op grond waarvan geen verplichting tot verevening of verrekening van ouderdomspensioen bestaat. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld dat het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie reeds rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw geen aanspraak toekomt op pensioenverevening. Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen. Verlenging alimentatieduur (subsidiaire verzoek vrouw) Nu uit het vorenstaande blijkt dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van de zijde van de man vanaf 1 januari 2000 is verminderd en dat zij vanaf 1 januari 2003 aan deze bijdrage geen behoefte meer heeft, zal het subsidiaire verzoek van de vrouw worden afgewezen. BESLISSING, met wijziging in zoverre van voormeld arrest d.d. 18 september 1989: De rechtbank: bepaalt de door de man over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.036,68 per maand; bepaalt de door de man over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 490,99 per maand; bepaalt de door de man over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 107,36 per maand; bepaalt de door de man met ingang van 1 januari 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil; bepaalt dat de vrouw binnen veertien dagen na betekening van de beschikking de door de man vanaf 1 januari 2000 aan haar teveel betaalde alimentatie aan de man dient terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betekening van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, R.G. de Lange-Tegelaar en J.M.J. Keltjens bijgestaan door mr. M. Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 augustus 2005.