Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1172

Datum uitspraak2005-07-25
Datum gepubliceerd2005-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/2512 IOAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiseres gegrond is en dat zij met ingang van 1 april 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de Ioaw, zij het met aftrek van inkomsten. Eiseres heeft namelijk inkomsten uit de verhuur van de [adres 1]/[adres 2] en het pand aan de [adres 3] te Den Haag. Bij de beoordeling van de Ioaw-aanvraag van eiseres zijn deze verhuuropbrengsten van belang. In het pand [adres 2] (begane grond) was ten tijde van de aanvraag [bedrijf] gevestigd. De door dit bedrijf betaalde huurpenningen behoren voor eiseres tot winst uit onderneming. Het voor de Ioaw relevante bedrag heeft verweerder vastgesteld op € 940,00 per maand (€ 1.053,00 minus € 113,00 premie opstalverzekering). Van dit bedrag heeft verweerder een bedrag van € 32,00 voor aan de benedenverdieping van dit pand toe te rekenen kosten en zakelijke lasten afgetrokken. De inkomsten uit verhuur voor het pand aan de [adres 3] heeft verweerder vastgesteld op € 360,00 per maand. De totale maandelijkse inkomsten zijn derhalve € 1.268,00 per maand. Bij dit bedrag hoort een ondernemersaftrek van € 458,00 per maand. Na aftrek van dit bedrag blijft aan inkomen € 810,00 bruto per maand over. Deze inkomsten zijn geringer dan de voor eiseres geldende Ioaw grondslag (voor een alleenstaande: € 988,22 bruto). [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/2512 IOAW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, (voorheen de Commissie Sociale Zekerheid), verweerder. Ontstaan en loop van het geding Eiseres heeft op 18 maart 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: Ioaw). Bij besluit van 3 juni 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat de maandelijkse inkomsten van eiseres hoger waren dan de op haar van toepassing zijnde uitkeringsgrondslag. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 juni 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 5 november 2003 (AWB 02/4716 IOAW) gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2002 vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 26 april 2004, verzonden op 19 mei 2004, is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, met dien verstande dat haar met ingang van 1 april 2002 een uitkering ingevolge de Ioaw wordt toegekend onder aftrek van € 810,00 bruto per maand aan inkomsten. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 juni 2004 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 9 juni 2005 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door [zwager eiseres]. Verweerder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen. Wettelijk kader In artikel 5, eerste lid, van de Ioaw is bepaald dat recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde, vierde en vijfde lid vastgestelde grondslag: a. de werkloze werknemer en de echtgenoot met of zonder kinderen; b. de alleenstaande werkloze werknemer en de thuisinwonende werkloze werknemer met een of meer kinderen; c. de alleenstaande werkloze werknemer en de thuisinwonende werkloze werknemer zonder kinderen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Ioaw wordt als inkomen aangemerkt: a. voor de werkloze werknemer en de echtgenoot: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot; b. voor de alleenstaande en thuisinwonende werkloze werknemer: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Artikel 8, tweede lid, van de Ioaw bepaalt - samengevat - dat bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels worden vastgesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid. Ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Ioaw, is het Inkomensbesluit Ioaw vastgesteld (Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/658; laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële Regeling van 28 juni 2004, Stcrt. 123). In artikel 2 van het Inkomensbesluit Ioaw is bepaald dat voor de toepassing van de wet onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven wordt verstaan: a. opbrengst uit arbeid; b. winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep. Volgens artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit Ioaw wordt onder winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw, zoals dat van 1 januari 2002 tot 31 december 2004 luidde, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. Standpunten partijen Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiseres gegrond is en dat zij met ingang van 1 april 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de Ioaw, zij het met aftrek van inkomsten. Eiseres heeft namelijk inkomsten uit de verhuur van de [adres 1]/[adres 2] en het pand aan de [adres 3] te Den Haag. Bij de beoordeling van de Ioaw-aanvraag van eiseres zijn deze verhuuropbrengsten van belang. In het pand [adres 2] (begane grond) was ten tijde van de aanvraag [bedrijf] gevestigd. De door dit bedrijf betaalde huurpenningen behoren voor eiseres tot winst uit onderneming. Het voor de Ioaw relevante bedrag heeft verweerder vastgesteld op € 940,00 per maand (€ 1.053,00 minus € 113,00 premie opstalverzekering). Van dit bedrag heeft verweerder een bedrag van € 32,00 voor aan de benedenverdieping van dit pand toe te rekenen kosten en zakelijke lasten afgetrokken. De inkomsten uit verhuur voor het pand aan de [adres 3] heeft verweerder vastgesteld op € 360,00 per maand. De totale maandelijkse inkomsten zijn derhalve € 1.268,00 per maand. Bij dit bedrag hoort een ondernemersaftrek van € 458,00 per maand. Na aftrek van dit bedrag blijft aan inkomen € 810,00 bruto per maand over. Deze inkomsten zijn geringer dan de voor eiseres geldende Ioaw grondslag (voor een alleenstaande: € 988,22 bruto). Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de hoogte van de uitkering ingevolge de Ioaw op onjuiste wijze berekend. De inkomsten waarmee maandelijks rekening wordt gehouden zijn te hoog vastgesteld. De maandelijkse huuropbrengst van de [adres 3] komt slechts voor de helft aan eiseres ten goede. Op dit bedrag dient bovendien nog maandelijks aan kosten € 37,50 in mindering te worden gebracht. De maandelijkse inkomsten wat betreft dit pand bedragen dan € 161,50. De winst wat betreft de [adres 2] bedraagt € 908,00 per maand. Het voorgaande brengt, aldus eiseres, mee dat de ondernemersaftrek dient te worden aangepast in een bedrag van € 494,00 per maand. Bovendien moet verweerder rekening houden met de voor haar geldende vrijlatingsregeling. Op grond van die regeling blijft maandelijks een bedrag van € 246,00 bij de bepaling van de hoogte van de uitkering buiten beschouwing. Oordeel van de rechtbank Vooropgesteld moet worden dat ingevolge de uitspraak van deze rechtbank van 5 november 2003 (AWB 02/4716 IOAW), waartegen door partijen geen hoger beroep is ingesteld, in rechte vast staat dat de inkomsten van eiseres uit de huur c.q. doorverhuur van de panden aan de [adres 2] en de [adres 3] te Den Haag, (dus met uitzondering van de verhuur van kamers in het pand [adres 1]), moeten worden gezien als inkomen in de zin van de Ioaw. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar diende verweerder derhalve alsnog de hoogte van dit inkomen vast te stellen. Partijen houdt verdeeld hoe hoog de inkomsten uit de verhuur van het pand [adres 3] ten tijde van belang waren. In haar beroepschrift heeft eiseres aangegeven dat de winst uit de verhuur van het pand aan de [adres 2] € 908,00 per maand bedraagt. Dit bedrag komt overeen met het resultaat van verweerders berekening in het bestreden besluit, zodat daarover geen verschil van mening bestaat. Eiseres heeft aangevoerd dat de verhuur van het pand [adres 3] een gemeenschappelijk ondernemen met [zwager eiseres] zou zijn. De met de verhuur behaalde winst kan derhalve, aldus eiseres, slechts voor de helft aan haar worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat eiseres dit gemeenschappelijk ondernemen niet aannemelijk heeft weten te maken en overweegt daartoe het volgende. Allereerst staat vast dat verweerder het voor de Ioaw relevante inkomen met betrekking tot het pand [adres 3], waarvan eerst door eiseres melding is gemaakt ter zitting van 16 oktober 2003, heeft vastgesteld aan de hand van de door eiseres zelf overgelegde financiële gegevens. Aan het bestreden besluit is een uitgebreide correspondentie voorafgegaan. Daarin is nimmer gewag van gemaakt van een gezamenlijke onderneming met [zwager van eiseres]. Zo heeft eiseres schriftelijk gereageerd op verweerders brief van 5 februari 2004 waarin de door eiseres opgegeven inkomsten van dit pand ter bevestiging of correctie zijn voorgelegd; met haar antwoordbrief van 11 februari 2004 heeft zij slechts de door verweerder genoemde huuropbrengsten bevestigd. Ondanks het feit dat eiseres wist dat het in deze briefwisseling ging om haar inkomen dat van belang was voor de beoordeling van de aanvraag, heeft zij in deze brief niet vermeld dat zij deze huuropbrengst met [zwager van eiseres] moest delen. In dit verband wordt tevens gewezen op haar brief van 21 december 2003 waarin eiseres verweerder nadrukkelijk meedeelt dat [zwager van eiseres] met ingang van 1 januari 2004 haar verhuuractiviteiten van het pand [adres 3] overneemt en dat eiseres vanaf die datum daaruit geen inkomsten meer ontvangt. Tot aan de zitting op 30 juni 2005 heeft eiseres omtrent de positie van haar zwager [zwager van eiseres] nooit anders of meer meegedeeld dan dat deze haar behulpzaam was bij de administratieve verwerking van haar verhuuractiviteiten omdat hij zelf een bedrijfje had op dat terrein. Dat hij voor wat betreft de [adres 3] ook in de opbrengst zou delen is nooit naar voren gekomen. Alles duidt er derhalve op dat de verhuur van dit pand in de periode hier van belang voor wat de huuropbrengst betreft een aangelegenheid van eiseres alleen is geweest. Weliswaar heeft zij ter zitting een gezamenlijk met [zwager van eiseres] ondertekende huurovereenkomst laten zien, maar uit een huurovereenkomst met de eigenaar behoeft niet te blijken wat de bestemming is van de huuropbrengst bij doorverhuur. Indien waar is dat de inkomsten moesten worden gedeeld met [zwager van eiseres], dan zou dat moeten zijn geregeld in de contractuele relatie tussen eiseres en [zwager van eiseres]. Bovendien acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden de toevoeging van dit stuk aan het dossier vanwege het late indienen ervan in strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft dit dan ook ter zitting geweigerd en kan derhalve op de inhoud van dit stuk geen acht slaan. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres bovendien uiterst spaarzaam is geweest met het overleggen van verifieerbare financiële gegevens. In de stukken zijn nauwelijks fiscale gegevens te vinden, zodat niet na te gaan valt of zij slechts de helft van de opbrengst van dit pand als inkomsten aan de fiscus heeft opgegeven. Dat eiseres tot de zitting van 30 juni 2005 in dit beroep heeft gewacht met het aanvoeren dat zij de inkomsten met [zwager van eiseres] moest delen, draagt, zoals gezegd, evenmin aan de aannemelijkheid ervan bij. Er kan immers vanuit worden gegaan dat de door eiseres geschetste situatie reeds ten tijde van de aanvraag zo was. Nog afgezien dat het in haar eigen belang was (door de halvering van de inkomsten zou haar uitkering hoger uitvallen), was eiseres ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw, gehouden alles te melden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op haar recht op een Ioaw-uitkering. Het had derhalve op haar weg gelegen van de huur/verhuur van de [adres 3] in een eerder stadium (bij de aanvraag of op zijn laatst in bezwaar) mededeling te doen en daarover alle terzake van belang zijnde gegevens aan verweerder te verschaffen. In dit beroep is zij hiermee te laat. Verweerder heeft met hetgeen eiseres eerst thans heeft aangevoerd bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening kunnen en behoeven houden, zodat deze grief dit besluit niet aantast. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht een bedrag van € 450,00 aan door eiseres opgegeven kosten buiten beschouwing gelaten. Van deze onderhoudskosten voor het pand [adres 3] is niet komen vast te staan dat zij geheel voor rekening van eiseres komen. Eiseres is huurster van dit pand en aannemelijker is het derhalve dat deze kosten, die eiseres ongetwijfeld zal hebben voorgeschoten, door haar zijn verhaald op de verhuurder/eigenaar. De aantekening op gedingstuk B 15.7 "terug te ontvangen kosten" onderstreept dit oordeel. De blote ontkenning van eiseres ter zitting, leidt niet tot een ander oordeel. Wat betreft de beroepsgrond van eiseres dat verweerder toepassing had moeten geven aan de vrijlatingsregeling voor belanghebbenden van 57,5 jaar of ouder, overweegt de rechtbank dat deze grief hier verder onbesproken kan blijven. Blijkens het door verweerder bij het verweerschrift gevoegde besluit van 9 november 2004 is verweerder eiseres inmiddels hierin - terugwerkend tot 1 april 2002 - tegemoet gekomen. In hetgeen eiseres overigens in beroep nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat verweerder het maandelijks inkomen (winst uit bedrijf) op een lager bedrag had moeten vaststellen dan in het bestreden besluit is gedaan. Gelet op de tekst van artikel 6, eerste lid van het Inkomstenbesluit IOAW is de winst uit bedrijf door verweerder in elk geval niet te hoog vastgesteld Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.