Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1226

Datum uitspraak2005-08-02
Datum gepubliceerd2005-08-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6103 NABW + 03/6104 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering verstrekte leningen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Verzoek tot medewerking schuldregeling.


Uitspraak

03/6103 NABW 03/6104 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats] (België), en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellanten heeft mr. J.H. Sligchers, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 oktober 2003, reg.nr. 02/205 NABW. Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de gedingstukken, en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Sligchers, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sligchers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten exploiteerden vanaf 1983 een sauna en vanaf 1996 tevens een zonnestudio. Het saunabedrijf is op 1 juni 1999 gesloten. De rechtsvorm van het bedrijf was aanvankelijk een eenmanszaak, vanaf 1995 een vennootschap onder firma, en vanaf mei 2001 een besloten vennootschap. Bij besluiten van gedaagde van 6 april 1990 en 20 december 1994 is aan appellant respectievelijk appellanten, onder het stellen van voorwaarden, op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen bedrijfskrediet verstrekt ten bedrage van f 110.000,-- en f 35.000,--. Bij besluit van 12 augustus 1996 is aan appellanten, eveneens onder het stellen van voorwaarden, ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) bedrijfskrediet verstrekt ten bedrage van f 35.000,--. Bij besluit van 20 januari 2000 is gedaagde overgegaan tot terugvordering van de kosten van de in de vorm van de hierboven vermelde geldleningen verleende bijstand tot een bedrag van f 138.403,26, zijnde het nog openstaande bedrag van de leningen vermeerderd met rente. In het kader van de behandeling van het tegen het besluit van 20 januari 2000 gemaakte bezwaar, heeft gedaagde appellant de gelegenheid gegeven een concreet saneringsplan betreffende al zijn schulden over te leggen dan wel met een betalingsvoorstel omtrent de aflossing van de schuld aan de gemeente te komen. Appellant heeft op 17 juli 2001 een plan tot sanering van de schulden overgelegd. Dat plan voorziet er onder meer in dat gedaagde akkoord gaat met betaling door appellanten van een bedrag van f 66.156,76 (47,8% van de vordering) tegen finale kwijting. Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde - voorzover in dit geding van belang - het tegen het besluit van 20 januari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens is besloten om niet akkoord te gaan met het verzoek van appellanten om sanering van de openstaande schuld op de in het saneringsplan voorgestelde wijze. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 december 2001 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De terugvordering Op de in geding zijnde terugvordering zijn drie verschillende wettelijke regimes van toepassing. Voor de terugvordering van het in 1990 verstrekte bedrijfskapitaal geldt artikel 71a (oud) van de Algemene Bijstandswet (ABW), op basis waarvan gedaagde bevoegd is over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand voortvloeiend uit een geldlening. Voor de in 1994 en 1996 verstrekte geldleningen gelden achtereenvolgens artikel 59, eerste lid, van de ABW en artikel 83 van de Algemene bijstandswet (Abw), op grond waarvan gedaagde gehouden is om tot terugvordering over te gaan indien de betrokkene de uit een geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. De Raad stelt vast dat gedaagde de terugvordering van de nog openstaande bedragen van de drie geldleningen, uitmondend in één totaalbedrag, ten onrechte geheel heeft gebaseerd op artikel 83 van de Abw. De wettelijke grondslag van de terugvordering is daarmee grotendeels onjuist, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 december 2001 in zoverre vernietigen. De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 14 december 2001 in stand te laten. In dit geding staat ook voor de Raad vast dat appellanten niet hebben voldaan aan de voor hen uit de drie geldleningen voortvloeiende aflossingsverplichtingen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellanten niet hebben voldaan aan de in 1990 verstrekte lening verbonden voorwaarde dat de privé-onttrekkingen beperkt dienen te blijven tot f 52.000,-- per jaar. Verder is in dit geval sprake geweest van een beëindiging van het oorspronkelijke bedrijf van appellanten en van een wijziging van de juridische bedrijfsvorm, in welke gevallen het bedrag van de lening volgens de aan de in 1994 en 1996 verstrekte leningen verbonden voorwaarden het bedrag van de lening terstond en in zijn geheel dient te worden terugbetaald. Niet is gebleken dat de gemeente Breda afstand van deze voorwaarden heeft gedaan. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de Raad dat gedaagde bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van (het restant van) de in 1990 verstrekte lening. Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde meegedeeld dat gedaagde destijds steeds als uitgangpunt hanteerde dat tot volledige terugvordering wordt overgegaan indien niet of niet volledig op een lening werd afgelost dan wel anderszins niet werd voldaan aan de aan een geldlening verbonden voorwaarden, en dat er in dit geval geen aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad ziet in de omstandigheden van deze zaak geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering van het nog openstaande bedrag van de in 1990 verstrekte lening gebruik zou kunnen maken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 83 van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om over te gaan tot terugvordering van de nog openstaande bedragen van de in 1994 en 1996 verstrekte leningen. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd kon worden geacht om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het verzoek om mee te werken aan een schuldregeling In artikel 22 van het Bbz is onder meer bepaald dat, indien op grond van het Bbz een lening is verstrekt, burgemeester en wethouders meewerken aan een schuldregeling of aan een akkoord voorzover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of het zelfstandig beroep. Volgens gedaagde kan deze bepaling niet meer worden toegepast, omdat er na het besluit tot terugvordering geen sprake meer was van openstaande leningen, maar van teruggevorderde kosten van bijstand. De rechtbank heeft gedaagde in dit standpunt gevolgd. Zij heeft tevens geoordeeld dat een afwijzend besluit van gedaagde op verzoek om mee te werken aan een schuldregeling door de rechter slechts beperkt kan worden getoetst, en dat de weigering van gedaagde om daaraan mee te werken deze beperkte toets kan doorstaan. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Gedaagde heeft het verzoek van appellanten van 17 juli 2001 om mee te werken aan een schuldregeling terecht betrokken in de heroverweging van het bezwaar tegen het primaire terugvorderingsbesluit en ook terecht aangenomen dat artikel 22 van het Bbz niet meer kan worden toegepast op een verzoek dat is ingediend nadat het terugvorderingsbesluit bekend is gemaakt. Gezien de dwingende bepaling van artikel 78, eerste lid, van de Abw zal een verzoek om mee te werken aan een schuldregeling in die situatie primair moeten worden opgevat als een verzoek om (gedeeltelijk) van (verdere) terugvordering af te zien op basis van artikel 78a van de Abw en voorzover nodig (ook) als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 78c van de Abw. Dit is niet anders indien het terugvorderingsbesluit (mede) kosten van bijstand betreft die nog onder de werking van de (oude) ABW zijn gemaakt. Of aan de voorwaarden voor toepassing van (een of beide van de) laatstgenoemde artikelen wordt voldaan kan ten volle door de rechter worden getoetst. Gedaagde heeft met betrekking tot het verzoek van 17 juli 2001 slechts de toepasselijkheid van artikel 22 van het Bbz en van artikel 78c van de Abw bezien. Door aldus te beslissen heeft gedaagde onvoldoende adequaat gereageerd op het verzoek van 17 juli 2001. Het besluit van 14 december 2001 voldoet, voorzover het de afwijzing van het verzoek van 17 juli 2001 om mee te werken aan een schuldregeling betreft, dan ook niet aan de in artikel 7:12 van de Awb neergelegde eis dat het op een deugdelijke motivering dient te berusten. Dit is door de rechtbank niet onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het besluit van 14 december 2001 ook in zoverre vernietigen. De Raad zal vervolgens ingaan op de vraag of de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 14 december 2001 in stand kunnen worden gelaten. Ingevolge artikel 78a, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 78 van de Abw besluiten, op verzoek van de belanghebbende, gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering van bijstand af te zien indien: a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldenregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en c. de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang. Ingevolge artikel 78c, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 78 van de Abw besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de belanghebbende: a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog zal gaan verrichten; of d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de financiële positie van het bedrijf dat appellanten thans exploiteren zodanig sterk is dat appellanten in staat moeten worden geacht tot aflossing van hun schulden, waaronder die aan de gemeente, en dat daarbij de continuïteit van dat bedrijf niet in gevaar komt. Appellanten hebben dat standpunt weliswaar bestreden, maar naar het oordeel van de Raad kan op basis van de voorhanden zijnde gegevens in ieder geval niet worden staande gehouden dat zich hier de situatie voordoet als bedoeld in artikel 78a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van de zijde van appellanten is dat ter zitting van de Raad ook erkend. Gelet daarop was gedaagde niet bevoegd om met toepassing van artikel 78a van de Abw gedeeltelijk van (verdere) terugvordering af te zien. De Raad komt tot dezelfde conclusie met betrekking tot de toepassing van artikel 78c. Uit de gedingstukken blijkt dat ten tijde van het besluit van 14 december 2001 niet was voldaan aan een van de in artikel 78c, eerste lid, neergelegde voorwaarden. Het voorgaande brengt mee dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 december 2001, voorzover dat ziet op de afwijzing van het verzoek van 17 juli 2001 om een schuldregeling, in stand kunnen blijven. Proceskosten De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 805,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 14 december 2001 voorzover het de terugvordering en de afwijzing van het op 17 juli 2001 ingediende verzoek om medewerking aan een schuldregeling betreft; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.449,--, te betalen door de gemeente Breda; Bepaalt dat de gemeente Breda het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) R.C. Visser. GG180705