Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1232

Datum uitspraak2005-07-26
Datum gepubliceerd2005-08-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6234 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is herziening en terugvordering bijstandsuitkering alsmede boete oplegging terecht? Werkzaamheden verricht via diverse uitzendbureuaus, waarvan geen melding is gedaan. Inlichtingenverplichting geschonden.


Uitspraak

03/6234 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2003, reg.nr. 03/748 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. van Gerven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving sedert 1 juli 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van signalen van de Belastingdienst dat appellant in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 21 maart 1999 werkzaam zou zijn geweest via diverse uitzendbureaus, heeft gedaagde onder meer informatie opgevraagd bij de betreffende uitzendbureaus. Blijkens de gegevens van de uitzendbureaus heeft appellant binnen de genoemde periode gedurende een drietal tijdvakken werkzaamheden verricht. Uit de gegevens van [naam uitzendbureau] uitzendbureau blijkt dat de inkomsten zijn gestort op een op naam van appellant staande bankrekening, terwijl uit de gegevens van de andere uitzendbureaus blijkt dat salarisbetalingen zijn verricht. Bij besluit van 9 januari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant herzien op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden, waardoor tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, en de in verband daarmee gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.969,59. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 649,--, zijnde 10% van het bruto fraudebedrag. Bij besluit van 7 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 januari en 22 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 januari 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van door hem verrichte werkzaamheden. Hij stelt ten tijde in geding nimmer voor uitzendbureaus werkzaamheden te hebben verricht en stelt hiertoe - om gezondheidsredenen - ook niet in staat te zijn. Appellant voert verder aan dat iemand anders, zonder zijn toestemming, gebruik heeft gemaakt van zijn identiteitsbewijs. Appellant heeft op 31 januari 2002 op advies van de Gemeentelijke Sociale Dienst daarvan aangifte gedaan bij de politie. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op door de uitzendbureaus verstrekte gegevens, voldoende aannemelijk is dat appellant in genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven, waarvan door hem aan gedaagde geen mededeling is gedaan. In een dergelijk geval is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat niet hij, maar een ander de betreffende werkzaamheden heeft verricht. De Raad acht in dit verband van belang dat appellant eerst op 31 januari 2002 op advies van de Gemeentelijk Sociale Dienst aangifte heeft gedaan van misbruik van zijn sofi-nummer, terwijl hij er naar zijn zeggen al in 1998 achter kwam dat er een rekening op zijn naam stond bij de Rabobank die hij, zo is gesteld, niet zelf had geopend. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk gemaakt dat hij uit medisch oogpunt niet in staat was om in de hier in geding zijnde periode werkzaamheden te verrichten. De Raad vermag niet in te zien dat de door appellant overlegde verblijfsvergunning van 2 augustus 1996, waarin staat vermeld dat appellant omtrent zijn asielmotieven niet kon worden gehoord, ter zake relevante informatie verschaft. De in hoger beroep overlegde brief van de arts A.H. van Tienhoven acht de Raad in dit verband ontoereikend, nu deze brief niet ziet op de vraag of appellant met zijn beperkingen werkzaamheden kon verrichten. Verder is de Raad van oordeel dat gedaagde er terecht vanuit is gegaan dat appellant daadwerkelijk over de inkomsten uit bedoelde werkzaamheden heeft kunnen beschikken. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden om aan dat oordeel te twijfelen. Dat uit de gegevens van de uitzendbureaus niet blijkt (met uitzondering van [naam uitzendbureau]) op welke wijze die inkomsten zijn uitbetaald doet daaraan niet af. In dit kader acht de Raad van belang dat appellant ten tijde van zijn aangifte tegenover de politie heeft verklaard dat hij de Rabobankrekening zelf is gaan gebruiken en over het pasje ervan beschikt. Voorts blijkt uit informatie van GAK Nederland B.V. dat er in 1998 en 1999 diverse malen een aan appellant verstrekte Ziektewetuitkering op deze bankrekening is gestort. Gelet op het voorgaande moet het er dan ook voor worden gehouden dat appellant in de in geding zijnde periode, zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde, werkzaamheden voor verschillende uitzendbureaus heeft verricht en daarvoor loon heeft ontvangen, waardoor gedaagde aan appellant ten onrechte een bedrag van € 5.969,59 aan bijstand heeft verleend. Een en ander leidt tot de slotsom dat gedaagde de uitkering van appellant over de in geding zijnde periode terecht heeft herzien. De Raad ziet in het geval van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van herziening van de bijstandsuitkering af te zien. Met inachtneming van het vorenstaande concludeert de Raad vervolgens dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden tot terugvordering van de te veel verleende bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. Met betrekking tot de aan appellant opgelegde boete stelt de Raad voorop dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vaststaat dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. Gedaagde was derhalve verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Gedaagde heeft de boete overeenkomstig artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten berekend op 10% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--. Artikel 5, tweede en derde lid, van de op 1 januari 2004 inwerking getreden, op artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) gebaseerde Afstemmingsverordening van de gemeente Amsterdam bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat de afstemming plaatsvindt door het verlagen van de bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt op de dag van inwerkingtreding van de WWB. De Afstemmingsverordening voorziet derhalve niet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 7 januari 2003 gehandhaafde boete. Artikel 15, eerste lid, derde volzin van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten leidt er in dit geval dan ook niet toe dat een lagere sanctie moet worden opgelegd. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 649,--, zou moeten worden vastgesteld. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.