Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1250

Datum uitspraak2005-07-26
Datum gepubliceerd2005-08-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/115 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is beroep tegen uitblijven van beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard? Is maatregel van verlaging uitkering met 10% gedurende 1 maand terecht? Is schadevergoeding juist vastgesteld? Portokosten, tijdsbeslag.


Uitspraak

05/115 WWB U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 november 2004, reg.nr. WWB 04/102. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nr. 03/4380 NABW en 04/4186 WWB, behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door S. de Reus, werkzaam bij de gemeente Medemblik, bijgestaan door mr. R.J. Boekel, advocaat te Medemblik. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep, voorzover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 18 november 2003, niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van belang, het beroep voor het overige gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar van 27 januari 2004 en 23 februari 2004 vernietigd, het primaire besluit van 16 oktober 2003 herroepen, bepaald dat appellant een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de uitkering met tien procent gedurende een maand en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente op de wijze zoals in de uitspraak is aangegeven. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 18 november 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Blijkens de gedingstukken is het door appellant tegen het besluit van 16 oktober 2003 bij brief van 18 november 2003 gemaakte bezwaar door gedaagde op 20 november 2003 ontvangen. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Aangezien gedaagde ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie heeft ingesteld als bedoeld in deze bepaling, diende gedaagde uiterlijk 29 januari 2004 te hebben beslist op het bezwaarschrift van appellant van 18 november 2003. Appellant heeft bij brief van 12 januari 2004, door de rechtbank op 14 januari 2004 ontvangen, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Vastgesteld moet worden dat dit beroep is ingesteld voor het verstrijken van de termijn waarin moet worden beslist op het bezwaar en mitsdien is ingediend voor het begin van de termijn in de zin van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van een dergelijk prematuur beroep blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien zich één van de uitzonderingssituaties, bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb voordoet. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, zij het op onjuiste gronden, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de door de rechtbank vastgestelde maatregel van de verlaging van zijn uitkering met 10% gedurende één maand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat afdoende is aangetoond dat appellant geweigerd heeft mee te werken aan het reïntegratietraject en dat die gedraging moet worden gezien als het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit. Gedaagde was in beginsel dan ook gehouden een maatregel toe te passen. De rechtbank heeft de gedraging terecht gekwalificeerd als vallende onder de tweede categorie van het Maatregelenbesluit. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat de verlaging van de uitkering met 10% gedurende één maand niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Met de rechtbank ziet de Raad in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen op grond waarvan had moeten worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot de opgelegde maatregel niet kan slagen. Appellant kan zich voorts niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat naar aanleiding van zijn verzoek om schadevergoeding gedaagde uitsluitend is veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaalde uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat hier sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden tussen partijen in het geding met reg.nr. 03/4380 NABW. Ook in het onderhavige geval is geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van de bijstand beweerdelijk voortgevloeide kosten en dient de schadevergoeding te bestaan in de wettelijke rente. Verder ziet de Raad met de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade, nu niet is gebleken dat in het geval van appellant sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dat appellant voorts nog andere schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten is niet gebleken noch aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de door appellant opgevoerde portokosten en kosten van door appellant geïnvesteerde tijd in bezwaar- en (hoger)beroepschriften overweegt de Raad dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen, noch op grond van artikel 8:73 van de Awb, noch op grond van artikel 8:75 van de Awb. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van heden tussen partijen in het geding met reg.nr. 04/4186 WWB. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank de in artikel 8:66 van de Awb geregelde termijn voor het doen van uitspraak heeft overschreden. Dit is juist. Naar het oordeel van de Raad leidt deze enkele overschrijding op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak. Het gaat in artikel 8:66 van de Awb om een termijn van orde. Aan de overschrijding van deze termijn verbindt de Awb geen consequenties. Hetgeen appellant in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet geleid tot een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) S.W.H. Peeters.