Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1348

Datum uitspraak2005-08-18
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6396 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WUBO. Bezwaar aangemerkt als verzoek om herziening. Rechtsmiddel van herziening om een overschrijding van de bezwaartermijn te herstellen is onaanvaardbaar en strijdig met de strekking van de Awb.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/6396 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 20 oktober 2004, kenmerk JZ/L70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2005. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1940, in februari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan hetgeen haar is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bij besluit van 22 november 2002 heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat eisers weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel, leidend tot blijvende invaliditeit. Het tegen dat besluit bij schrijven van 24 januari 2003 gemaakt bezwaar heeft verweerster bij besluit van 28 februari 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende bezwaartermijn van zes weken. Het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 19 februari 2004, nummer 03/1819 WUBO, ongegrond verklaard. Eerdergenoemd schrijven van eiseres van 24 januari 2003 is door verweerster tevens aangemerkt als een verzoek om het besluit van 22 november 2002 te herzien. Bij besluit van (eveneens) 28 februari 2003 heeft verweerster dat verzoek afgewezen. Het door eiseres tegen laatstgenoemde besluit ingediende bezwaar is door verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende. Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerster het door eiseres tegen het besluit van 22 november 2002 te laat gemaakt bezwaar onder toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet ambtshalve heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van dat besluit en als zodanig aan een volledige inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen. Hierbij heeft verweerster gehandeld vanuit een destijds geldende - en inmiddels verlaten - gedragslijn. Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 24 juli 2003, (gepubliceerd in LJN AO0028 en JSV 2003, 239) acht de Raad een dergelijke gedragslijn, ogenschijnlijk als doel het rechtsmiddel van herziening aan te wenden om een overschrijding van de bezwaartermijn te herstellen, onaanvaardbaar en strijdig met de strekking van de Awb. Namens verweerster is ter zitting van de Raad evenwel bepleit om het bestreden besluit binnen het ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet geldende toetsingskader aan een inhoudelijk oordeel te onderwerpen. In dat verband is aangevoerd - kort gezegd - dat gelet op de strekking van meergenoemde brief van 24 januari 2003 die brief in wezen alleen opgevat kan worden als een verzoek om herziening. In hetgeen namens verweerster is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandig-heden naar voren komen op grond waarvan afgeweken dient te worden van zijn vaste jurisprudentie. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat in het besluit van 28 februari 2003 alsmede de daaraan ten grondslag liggende advisering uitdrukkelijk tot uiting komt dat er sprake is van het ambtshalve aanmerken als een verzoek om herziening. Voorts neemt de Raad in ogenschouw zijn eerdergenoemde uitspraak van 19 februari 2004, waarbij de brief van 24 januari 2003 als een (te laat) bezwaarschrift in de zin van de Awb is aangemerkt. Gezien het vorenstaande kunnen het bestreden besluit van 20 oktober 2004, alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 28 februari 2003, niet in stand worden gelaten. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt het bestreden besluit van 20 oktober 2004, alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 28 februari 2003; Bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 35,-- door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres wordt vergoed. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) J.P. Schieveen.