Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1369

Datum uitspraak2005-08-18
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1316 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

WUV-aanvraag. Verzoek om uitkering als weduwe van vervolgde in WOII. Voldeed overleden echtgenoot (KNIL-militair) aan wettelijk vereiste ten aanzien van nationaliteit en territorialiteit? Is overlijden aan vervolging toe te schrijven?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/1316 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 22 oktober 2004, kenmerk JZ/M70/2004/0692, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2005. Eiseres is daar niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken heeft eiseres in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwe van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene), die op 11 maart 1992 is overleden. De aanvraag is gebaseerd op de omstandigheden dat betrokkene van 1937 tot 1950 in dienst van het KNIL is geweest, dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië drie jaar als krijgsgevangene geïnterneerd is geweest, dat betrokkene daaraan oor-, lever-, nier- en psychische klachten heeft overgehouden welke met name worden toegeschreven aan het feit dat hij gemarteld is geweest, en dat betrokkene zou zijn overleden vanwege voormelde klachten. Verweerster heeft de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit 5 maart 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op gronden ontleend aan de artikelen 2, 3 en 7 van de Wet. Daartoe is overwogen dat betrokkene weliswaar vervolging heeft ondergaan in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, maar dat hij niet voldeed aan het vereiste met betrekking tot nationaliteit en/of territorialiteit, zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet. Overigens was volgens verweerster wel sprake van een hechte en duurzame verbondenheid van betrokkene met de Nederlandse samenleving. Verweerster heeft echter geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Wet aangezien naar haar oordeel het overlijden van betrokkene redelijkerwijs niet aan de vervolging kan worden toegeschreven zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt hij als volgt. Onweersproken is dat betrokkene niet voldeed aan het vereiste met betrekking tot nationaliteit en/of territorialiteit zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, zodat verweerster terecht de aanvraag van eiseres heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet. Het in dit verband ingenomen standpunt dat het overlijden van betrokkene redelijkerwijs niet aan de vervolging kan worden toegeschreven als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet heeft verweerster gebaseerd op de medische adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, te weten P. Windels en R. Loonstein. Uit deze adviezen komt naar voren dat deze artsen - bij gebrek aan objectieve medische informatie betreffende de gezondheidstoestand van betrokkene - van oordeel waren dat het niet waarschijnlijk te achten is dat voormelde klachten van betrokkene in verband gebracht moeten worden met zijn vervolging, aangezien hij tot 1950 bij de KNIL heeft gediend en niet is gebleken dat hij op medische gronden is afgekeurd. Daar komt bij dat betrokkene op de datum van zijn overlijden de leeftijd van tachtig jaar had bereikt. Voornoemde artsen hebben het op die gronden aannemelijker geacht dat de gestelde klachten van betrokkene veeleer constitutioneel degeneratief waren bepaald. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit inzake artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet onjuist is. Hij heeft daartoe laten wegen dat geen nadere informatie betreffende de ziekte-geschiedenis en behandeling van betrokkene is verstrekt waaruit het tegendeel zou moeten blijken. Daar komt bij dat navraag door verweerster heeft uitgewezen dat de medische gegevens van betrokkene gelet op het tijdsverloop inmiddels zijn vernietigd, zodat moet worden aangenomen dat een achterhalen van dergelijke gegevens voor verweerster onmogelijk is geworden. Aangezien voorts, op grond van de stukken, vaststaat dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van enige uitkering die verband hield met ziekten of gebreken die wel met de vervolging in verband staan, kan eiseres evenmin aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet recht op de gevraagde uitkering ontlenen. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) J.P. Schieveen.