Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1380

Datum uitspraak2005-08-19
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1026/04 Motorrijtuigenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende is opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 1026/04 19 augustus 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van het managementteam van de belastingdienst centrale administratie autoheffingen te Apeldoorn (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: de AWR) is aan de belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 1.959,--. Op grond van het tweede lid van dat artikel is de aanslag opgelegd over de periode van 14 augustus 2002 t/m 13 augustus 2004. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 november 2004 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 15 november 2004 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, diens moeder zomede de inspecteur. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 23 mei 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-veraal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 6 juni 2005, aan partijen is verzonden. Bij brief d.d. 13 juli 2005 heeft de griffier van de Hoge Raad aan de griffier van het gerechtshof mededeling gedaan van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie als bedoeld in artikel 28a van de AWR. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1. Op 1 juni 2004 is om 16.00 uur op Het Kanaal te Assen door de inspecteur geconstateerd dat de weg werd gebruikt met de auto met kenteken YY-00-YY, merk Dodge (: de auto). 2.2. De belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie sedert 22 februari 1997 houder van de betreffende auto. 2.3. Van de zijde van de inspecteur wordt gesteld dat op de controledatum de motorrijtuigenbelasting niet naar het juiste tarief was voldaan. Naar aanleiding hiervan werd voor het verschil in belasting tussen het betaalde bestelautotarief voor een auto van 1.488 kg. rijdend op gas en het verschuldigde personenautotarief voor een auto van 1.488 kg. rijdend op gas, een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 14 augustus 2002 t/m 13 augustus 2004. 2.4. Tijdens de controle werd geconstateerd dat de auto was voorzien van een tussenschot met aan de bovenzijde een traliewerk, zodat er geen sprake was van een dicht tussenschot. De auto voldeed aldus niet aan de in artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (: de Wet) gestelde eisen. Eerst per 3 juni 2004 voldeed de auto aan bedoelde eisen zoals gesteld in artikel 3 van de Wet. Ter zake van deze waarneming is een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt. 2.5. Op basis van artikel 20 van de AWR is de in verband met het van toepassing zijnde personenautotarief de meer verschuldigde belasting door de inspecteur bij de belanghebbende nageheven over de periode van 14 augustus 2002 t/m 13 augustus 2004. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende is opgelegd. 4. De standpunten van partijen. 4.1. Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift, het standpunt ingenomen dat het in het tussenschot aanwezige plexiglas slechts was verzakt en dat deze verzakking op eenvoudige wijze hersteld had kunnen worden. 4.2. Voorts stelt de belanghebbende dat hij de auto tot augustus 2004 heeft uitgeleend aan zijn vader. Noch door zijn vader noch door de controlerend ambtenaar is hij op de hoogte gesteld van het advies omtrent het plaatsen van een ruit in het tussenschot. 4.3. De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het standpunt verdedigd dat het tussenschot aan de bovenzijde was voorzien van een traliewerk, en dat aldus de auto als een personenauto moest worden aangemerkt. 4.4. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt dat motorrijtuigenbelasting wordt geheven ter zake van het houden van een bestelauto. Nu uit punt 2.4. hierboven is komen vast te staan dat de auto niet voldeed aan de gestelde uitzonderingen in artikel 3, eerste lid, onder b van de Wet, zodat de auto moet worden aangemerkt als een personenauto en niet als een bestelauto, heeft de inspecteur naar het oordeel van het gerechtshof op de juiste gronden het tarief van de verschuldigde belasting, zoals die geldt voor personenauto ten bedrage van € 1.959,--, met toepassing van artikel 20 van de AWR nageheven. De belanghebbende had – als kentekenhouder – de verplichting de verschuldigde belasting naar het juiste tarief te voldoen nu het een belasting op aangifte betreft. Daarenboven, de belanghebbende heeft te weinig belasting betaald zodat de inspecteur derhalve terecht de te weinig betaalde belasting heeft nageheven. 5.2. Naar het gerechtshof de belanghebbende begrijpt stelt deze zich op het standpunt dat aan hem een herstelmogelijkheid moet worden geboden. Temeer, nu naar hij stelt - kort weergegeven - de auto altijd heeft voldaan aan de inrichtingseisen om als bestelauto in de zin van de Wet te worden aangemerkt en zeker na 3 juni 2004 toen het tussenschot werd aangepast. Dienaangaande stelt het gerechtshof vast dat de Wet geen mogelijkheid biedt tot herstel achteraf. Bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, nr. CPP2002/1547M (: het Besluit), verkort weergegeven, is uitdrukkelijk bepaald dat indien er geen volledige, vaste tussenwand in de auto is aangebracht, zoals in casu, er steeds belasting naar personenautotarief moet worden nageheven. Gelet op het vorenstaande ontbreekt het de inspecteur derhalve aan – de door de belanghebbende voorgestane – beleidsvrijheid: het Besluit is stellig en duidelijk. 5.3. Naar het oordeel van het gerechtshof is er derhalve geen ruimte voor herstel van het geconstateerde gebrek aan de auto nu hij als kentekenhouder van de auto alle daarmee samenhangende gevolgen, in de ruimste zin des woords, dient te aanvaarden, waaronder de belastingplicht. 6. Conclusie. Het beroep is mitsdien ongegrond. 7. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedaan op 19 augustus 2005 door mr. Pruiksma, vice-president en lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Op 24 augustus 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.