Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1387

Datum uitspraak2005-08-16
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502916/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft bij besluit van 26 oktober 2004 het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied I, herziening ex artikel 30 WRO wijzigingsplan Zeldertseweg 2004" vastgesteld.


Uitspraak

200502916/2. Datum uitspraak: 16 augustus 2005. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoekers], wonend te [woonplaats], gemeente Amersfoort, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft bij besluit van 26 oktober 2004 het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied I, herziening ex artikel 30 WRO wijzigingsplan Zeldertseweg 2004" vastgesteld. Bij besluit van 22 februari 2005, kenmerk 2005REG000097i, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 4 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2005. Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. S.A. Veldhuis-van den Berg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [partij] en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.R. Bruins en A.J. Knol, ambtenaren van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    De Voorzitter laat in het midden of alle verzoekers belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de goedkeuring van het onderhavige wijzigingsplan, nu vast staat dat tenminste een aantal van de verzoekers als belanghebbende moet worden aangemerkt. 2.3.    Het plan voorziet in het toevoegen van een bouwvlak op een perceel aan de Zeldertseweg met de bestemming "Agrarische doeleinden, kategorie AG-B (agrarisch gebied, nieuwe vestiging toegestaan)" ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij, die als gevolg van de bouw van de woonwijk "Vathorst" niet meer op haar huidige plaats kan worden gehandhaafd. 2.4.    Verzoekers, allen woonachtig aan de Zeldertseweg, stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Daartoe voeren zij aan dat het bestreden besluit ten onrechte door een daartoe onbevoegd persoon is genomen. Verzoekers stellen dat het plan in strijd is met het streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan), het reconstructieplan "Gelderse Vallei/ Utrecht-Oost" (hierna: het reconstructieplan) en de gemeentelijke beleidsvisie "Groen Blauwe Structuur" (hierna: de beleidsvisie). Zij voeren aan dat niet alle ruimtelijke belangen bij de vereiste belangenafweging zijn betrokken. Zij zijn in dit verband van mening dat aan de toezegging, die door het gemeentebestuur aan de betrokken veehouder is gedaan, te veel gewicht is toegekend. Verzoekers vrezen een ernstige aantasting van het landschap. 2.5.    Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Hij stelt dat het bestreden besluit in mandaat is genomen. Het plan voldoet aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening en strijd met het reconstructieplan en het streekplan doet zich niet voor, aldus verweerder. Voorts is hij van mening dat de gevolgen van het plan voor het landschap voldoende zijn bezien. 2.6.    De Afdeling heeft onder meer in haar uitspraak van 9 februari 2005, no. 200405517/1, (Gst. 7228, 65) overwogen dat de aard van de bevoegdheid om te beslissen over de goedkeuring van een wijzigingsplan, in tegenstelling tot de aard van de bevoegdheid om te beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan waartegen bedenkingen zijn ingediend, zich niet verzet tegen mandaatverlening. Uit de mandaatregeling "Dienst Ruimte en Groen" van verweerder van 6 juni 2002 volgt dat in dit geval het sectorhoofd en bij diens afwezigheid zijn vervanger krachtens mandaat bevoegd zijn te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Het bestreden besluit is in dit geval genomen door de daartoe gemandateerde vervanger van het bovengenoemde sectorhoofd. 2.6.1.    In het streekplan staat dat de bepalingen ten aanzien van intensieve veehouderijen in het reconstructieplan prevaleren boven het streekplan. Daargelaten de vraag of verweerder het reconstructieplan bij het bestreden besluit had mogen betrekken aangezien dit ten tijde van het nemen van dit besluit nog niet in werking was getreden, is de Voorzitter er niet van overtuigd dat dit plan een belemmering vormt voor het wijzigingsplan. In het reconstructieplan is opgenomen dat wanneer voor 3 mei 2004 door gemeenten bestuurlijke toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot nieuwvestigingen van intensieve veehouderijen in het kader van ruimtelijke ordeningsprocedures, het reconstructieplan daaraan niet in de weg dient te staan. Niet gebleken is dat de gedane toezegging omtrent de verplaatsing van de bestaande intensieve veehouderij naar het plangebied in dit geval geen toezegging zou zijn als bedoeld in het reconstructieplan. 2.6.2.    Voorts is het plangebied in het streekplan aangemerkt als "Landelijk gebied 2". In dit gebied is de ontwikkeling van intensieve veehouderijen binnen milieukundige en ruimtelijke randvoorwaarden mogelijk. Het plangebied is in het streekplan tevens aangeduid als "landbouwkerngebied". Deze gebieden kunnen een rol bij het behoud van het bestaande karakteristieke landschap hebben. In deze gebieden zijn de productieomstandigheden zodanig dat voor zowel grondgebonden als voor niet-grondgebonden land- en tuinbouw goede kansen aanwezig zijn voor een duurzame ontwikkeling, aldus het streekplan. Het streekplan sluit de vestiging van intensieve veehouderijen in deze gebieden niet uit.     2.6.3.    Het landschap in het plangebied is in de bovengenoemde beleidsvisie aangeduid als "Open agrarisch weidegebied". In verband met het behoud van dit landschap is het beleid in dit gebied gericht op de handhaving van de bestaande melkveehouderijen. Het landschap zal door de voorziene intensieve veehouderij in enige mate worden aangetast, hetgeen niet in overeenstemming is met de beleidsvisie. Gelet op de aard van deze beleidsvisie kan hiervan echter worden afgeweken indien daarvoor een deugdelijke motivering is gegeven. Ter motivering van deze afwijking is door verweerder onder meer gewezen op het algemene karakter van de beleidsvisie, de gedane toezegging en het feit dat de beleidsvisie van later datum is dan deze toezegging. Hierbij acht de Voorzitter van belang dat de gemeenteraad, met wetenschap van de gedane toezegging, heeft ingestemd met deze beleidsvisie. Bij de afweging van de bij het plan betrokken belangen heeft het college aan het gevolg geven aan de bovengenoemde toezegging een zwaarwegend belang toegekend. De Voorzitter is echter niet gebleken dat bij de belangenafweging aan de overige betrokken belangen, waaronder het belang van het landschap, te weinig gewicht is toegekend.                         Gelet hierop verwacht de Voorzitter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de bovengenoemde afwijking van de beleidsvisie niet berust op een deugdelijke motivering of dat de aantasting van het landschap in dit verband onvoldoende in de belangenafweging is betrokken. Ook overigens ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.   2.6.4.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g.Van Buuren    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005. 176-459.