
Jurisprudentie
AU1390
Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501932/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501932/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de door appellant gevraagde ontheffing voor het hebben van een 11,00 m lang en 3,00 m breed tegelpad aan de noordelijke zijde van het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummers […], geweigerd.
Uitspraak
200501932/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1750 BESLU van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de door appellant gevraagde ontheffing voor het hebben van een 11,00 m lang en 3,00 m breed tegelpad aan de noordelijke zijde van het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummers […], geweigerd.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) is het verboden in de watergebieden één of meer aanleggelegenheden, steigers, vlonders, plankieren, verharde terrassen, palen, beschoeiingen, oeververdedigingen, golfbrekers, hijsmasten, hijskranen, vlotten, bruggen, botenhuizen, bergruimten, optrekjes, onderkomens, windschermen en erfafscheidingen - voorzover die erfafscheidingen hoger zijn dan 1 meter boven het maaiveld - te maken of te hebben.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, eerste volzin van de Verordening kan het college schriftelijk ontheffing verlenen van de in de artikelen 12, 14, 17 en 18 vervatte verboden.
Ingevolge artikel 26 van de Verordening mag een ontheffing alleen worden geweigerd:
a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;
b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;
c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;
d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;
(…).
2.2. Niet in geschil is dat het door appellant aangevraagde tegelpad moet worden aangemerkt als verhard terras als bedoeld in artikel 17 van de Verordening, en dat voor het maken en hebben ervan een ontheffing is vereist.
2.3. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank het betoog van appellant dat de bestuursdwangaanschrijving van 28 februari 2000 onrechtmatig is, op goede gronden heeft verworpen en met juistheid heeft vastgesteld dat het voorheen aanwezige tegelpad rechtmatig is verwijderd. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd over de aanschrijving van 28 februari 2000 heeft de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten en behoeft ook in hoger beroep geen bespreking, omdat dat besluit geen onderwerp is van deze procedure.
2.4. Ook het betoog van appellant dat - samengevat weergeven - het tegelpad geen aantasting van de door artikel 26 van de Verordening beschermde belangen met zich brengt slaagt niet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is het strikte beleid dat het college voert bij de beoordeling van aanvragen om ontheffing, dat erop is gericht nieuwe objecten te weren in het gebied met zeer hoge landschaps- natuur- en ecologische waarden waarin het perceel van appellant is gelegen, niet onredelijk en niet in strijd met doel en strekking van de Verordening. Dit beleid en de omvang van het tegelpad waarvoor appellant ontheffing heeft aangevraagd in aanmerking genomen, kan niet worden staande gehouden dat het college de ontheffing niet heeft mogen weigeren op de grond dat het tegelpad de in artikel 26, onder a tot en met d van de Verordening genoemde waarden zou schaden. Immers, op voorhand is niet onaannemelijk dat een tegelpad als hier aan de orde een nadelige invloed heeft op genoemde waarden. Of sprake is van een ernstige mate van aantasting en verstoring kan daarbij in het midden blijven, nu dat niet als criterium is opgenomen in artikel 26 van de Verordening en ook niet in het ter nadere invulling van dat artikel opgestelde beleid. Dat van een nadelige invloed in dit geval geen sprake zou zijn heeft appellant niet onderbouwd. De door appellant ter onderbouwing van zijn betoog genoemde omstandigheid dat het pad, omdat het van grastegels zou worden gemaakt, zou worden overdekt met gras is onvoldoende omdat die omstandigheid slechts ziet op de uiterlijke verschijningsvorm van het tegelpad en niet van invloed is op de andere belangen die door artikel 26 van de Verordening worden beschermd.
2.5. Appellant voert voorts aan dat ter plaatse van het aangevraagde tegelpad een propaangasleiding loopt en dat deze leiding bescherming behoeft tegen het rijden en parkeren van auto's van bewoners en bezoekers. Ook dit betoog treft geen doel. Dat appellant, zoals hij stelt, op grond van een hem verleende hinderwetvergunning verplicht is de op zijn perceel aanwezige propaangasleiding te beschermen, brengt niet met zich dat het college de ontheffing niet in overeenstemming met het beleid heeft mogen weigeren, nog daargelaten dat gezien de situatie ter plaatse niet valt in te zien dat het noodzakelijk is de gasleiding op de plaats waar de aanvraag van appellant op ziet door het aanleggen van een tegelpad tegen verkeersbewegingen te beschermen.
2.6. Het betoog van appellant over schending van het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Immers, de door appellant genoemde gevallen betreffen reeds aanwezige verharde paden en terrassen, en de aanvraag van appellant ziet op een ontheffing voor het hebben van een nieuw tegelpad op zijn perceel. Gelet daarop is geen sprake van gelijke gevallen. Dat andere aanvragen om ontheffing voor het hebben van een verhard terras anders worden behandeld dan zijn aanvraag, is door appellant niet gesteld en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
2.7. Het betoog van appellant tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van vooringenomenheid van de leden van de Derde Kamer uit de bezwarencommissie Awb niet is gebleken, slaagt evenmin. De enkele omstandigheid dat een of meer leden van de commissie en enkele ambtenaren van de provincie een auto hebben gedeeld bij een bezoek aan het perceel van appellant dat in het kader van de bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden, is daarvoor onvoldoende. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 4 december 2003 dat de vertrouwenskwestie daar aan de orde is gesteld, en dat appellant zijn vertrouwen in de leden van de commissie heeft uitgesproken. Dat hij dit deed onder dwang blijkt niet uit het verslag en is ook overigens door appellant niet aannemelijk gemaakt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellant om het verschuldigde griffierecht te matigen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit. Van die situatie is geen sprake. Dat het onderhavige hoger beroep op dezelfde zitting is behandeld als vijf andere door appellant ingestelde hoger beroepen vormt onvoldoende grond om van het in artikel 40 van de Wet op de Raad van State bepaalde af te wijken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
413.