
Jurisprudentie
AU1392
Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501939/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501939/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het besluit van 7 maart 1973, nummer GS 1171, waarbij aan [belanghebbende] te [plaats] ontheffing krachtens de Plassenverordening Zuid-Holland is verleend tot het hebben van een beschoeiing en een brug aan het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummer […], ingetrokken.
Uitspraak
200501939/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3120 VEROR van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 10 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het besluit van 7 maart 1973, nummer GS 1171, waarbij aan [belanghebbende] te [plaats] ontheffing krachtens de Plassenverordening Zuid-Holland is verleend tot het hebben van een beschoeiing en een brug aan het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummer […], ingetrokken.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, tweede volzin, van de Verordening watergebieden en pleziervaart (hierna: de Verordening) geldt een ontheffing uitsluitend voor de ontheffinghouder en is de ontheffing aan zijn persoon verbonden.
Ingevolge artikel 31 van de Verordening, voorzover hier van belang, worden ontheffingen welke op grond van de Plassenverordening Zuid-Holland zijn verleend, geacht te zijn verleend op grond van de Verordening.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij, nu hij inmiddels zelf over een ontheffing beschikt, geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de intrekking van de ontheffing, verleend aan zijn rechtsvoorganger [belanghebbende].
2.3. Het betoog van appellant dat hij nog procesbelang heeft omdat het college de mogelijkheid heeft om de brug en de beschoeiing waarop de ingetrokken ontheffing ziet met bestuursdwang te verwijderen, slaagt niet. Het college heeft appellant bij besluit van 15 maart 2002 ontheffing verleend voor deze voorzieningen, en die bij besluit van 20 juni 2003 zodanig gewijzigd dat de ontheffing ziet op de voorzieningen zoals ze feitelijk aanwezig zijn. Mitsdien kan niet worden geoordeeld dat het college aan de intrekking van de ontheffing uit 1973 de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om tot bestuursdwang over te gaan.
2.4. Ook het betoog van appellant dat hij nog procesbelang heeft omdat aan de aan hem verleende ontheffing ongunstiger voorwaarden zijn verbonden dan aan de ontheffing van [belanghebbende], in het bijzonder omdat deze ontheffing niet persoonsgebonden was, slaagt niet. Immers, ingevolge artikel 31 van de Verordening, die in de plaats is gekomen van de Plassenverordening Zuid-Holland, wordt de ontheffing van [belanghebbende] geacht te zijn verleend op grond van de Verordening. Dat brengt mee dat die ontheffing, wat er zij van de vraag of appellant daaraan rechten heeft kunnen ontlenen, net als de ontheffing van appellant ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Verordening persoonsgebonden is. Overigens zijn aan de ontheffing van [belanghebbende] voorschriften van gelijke strekking verbonden als aan de ontheffing van appellant.
2.5. Het betoog van appellant dat hij nog procesbelang heeft in verband met de kosten die hij heeft gemaakt voor het voeren van een procedure, treft evenmin doel. De kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen reeds niet voor vergoeding in aanmerking omdat, nu hij het college niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten heeft verzocht, niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts vormt de vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van die wet moet worden uitgesproken volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 1997, H01.96.0476 (JB 1997/46) - onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
2.7. Gelet hierop behoeft hetgeen appellant heeft aangevoerd over de intrekking van de ontheffing van [belanghebbende] geen bespreking. Hetzelfde geldt voor wat appellant heeft aangevoerd over de aan hemzelf verleende ontheffing, omdat die ontheffing in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellant om het verschuldigde griffierecht te matigen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit. Van die situatie is geen sprake. Dat het onderhavige hoger beroep op dezelfde zitting is behandeld als vijf andere door appellant ingestelde hoger beroepen vormt onvoldoende grond om van het in artikel 40 van de Wet op de Raad van State bepaalde af te wijken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
413.