
Jurisprudentie
AU1395
Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501171/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501171/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) geweigerd vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor een aan een woning gebouwde berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Bloemendaal.
Uitspraak
200501171/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-812 van de rechtbank Haarlem van 28 december 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) geweigerd vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor een aan een woning gebouwde berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Bloemendaal.
Bij besluit van 19 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2004, verzonden op 29 december 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Bijleveld, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1º gebouwd aan: a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen of b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburig erf (…).
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1º gebouwd op: a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburig erf, (…).
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de aan de woning gebouwde berging geen bouwvergunning vereist is. Volgens appellant heeft de rechtbank in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door de feiten niet goed te onderzoeken. De berging is volgens hem wel gebouwd aan de oorspronkelijke zijgevel, niet op minder dan één meter van het naburig erf en niet op minder dan één meter van het voorerf.
2.2.1. Om te kunnen beoordelen of de berging vergunningvrij is, moet bepaald worden of de berging kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw dan wel als een bijgebouw in de zin van artikel 2 van het Bblb. Nu deze begrippen in dat artikel noch elders in het besluit zijn gedefinieerd, dient aansluiting gezocht te worden bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria.
2.2.2. Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1996, zaak no. H01.95.0055 (AB 1996, 159) is sprake van een uit- of aanbouw als het gebouwde in functioneel opzicht als integrerend onderdeel van het hoofdgebouw kan worden beschouwd. De onderhavige berging is tegen het hoofdgebouw gebouwd en is niet direct verbonden met het hoofdgebouw. De berging is geen onderdeel uit gaan maken van het hoofdgebouw en is daarom niet aan te merken als een aan- of uitbouw, zodat artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb niet van toepassing is. Het betoog van appellanten ten aanzien van de oorspronkelijke zijgevel behoeft daarom geen bespreking.
2.2.3. Een bijgebouw is volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria een gebouw dat ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een ander gebouw, het hoofdgebouw. De ondergeschiktheid geldt zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht. Gelet op de geringe omvang van de onderhavige berging ten opzichte van het hoofdgebouw en op het gebruik als berging ten dienste van het hoofdgebouw, moet deze berging worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Aangezien de berging een oppervlakte heeft van meer dan 10 m², moet de berging gebouwd worden met inachtneming van een afstand van minstens één meter tot het naburig erf. Appellant betoogt tevergeefs dat dit het geval is. Nu de berging is gebouwd op minder dan één meter van het naburig erf is de Afdeling van oordeel, evenals de rechtbank maar op andere gronden, dat het bouwen van de berging, gelet op artikel 2, aanhef en onder b, sub 1º, onder c, van het Bblb, niet is aan te merken als bouwen van beperkte betekenis. Het betoog van appellant dat de berging is aan te merken als een vergunningvrij bouwwerk faalt derhalve.
2.2.4. Het betoog van appellant dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel aangezien door een uitspraak in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 17 maart 2003 de basis is gelegd om een vergunningvrij bijgebouw te plaatsen, faalt reeds om de reden dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2003 blijkt dat bedoeld kort geding is geëindigd met royement en in die zitting met het college alleen afspraken zijn gemaakt over een muur en een carport.
2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bblb, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat: a. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5m; b. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel
b: 1° de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m, en 2° de bruto-oppervlakte minder is dan 50 m². Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vogelenzang Dorp" rust op de gronden waarop de berging is gebouwd deels de bestemming "Bijzondere Doeleinden (BD)" en deels de bestemming "Voor- of zijtuin, open erf". Ingevolge artikel 24 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als "Bijzondere doeleinden (BD)" aangewezen gronden bestemd voor politieposten en brandweergarages met de daarbij behorende bijgebouwen, "andere bouwwerken" (met uitzondering van zwembaden) en open terreinen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als "Voor- of zijtuin, open erf" aangewezen gronden bestemd voor tuinen met de daarbij behorende "andere bouwwerken" (met uitzondering van zwembaden) en overigens als toegangspad tot de gebouwen. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet, in aanmerking: een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. De gebouwde berging heeft een oppervlakte van 17,5 m² en is 2,70 m hoog. Gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb, is voor de berging een lichte bouwvergunning vereist.
2.5. Vast staat dat de gebouwde berging in strijd is met het bestemmingsplan "Vogelenzang Dorp". Dit wordt, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, niet anders doordat voor de eerdere bouw van het woonhuis met garage vrijstelling is verleend in de zin van artikel 19 van de WRO (oud).
2.6. Gezien artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van het Bro, was het college bevoegd vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor de bouw van de berging. Het college heeft ter uitvoering van zijn vrijstellingsbevoegdheid beleidsregels vastgesteld, die zijn vervat in de 'Nota Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO' en het bijbehorende 'Model 1999'. Op grond van deze beleidsregels is bij de woning van appellant, met een inhoud tussen 400 en 600 m³ en een perceel oppervlakte tussen 250 en 500 m², een maximale erfbebouwing van 40 m² toegestaan. De gerealiseerde erfbebouwing in de zin van dit beleid was volgens het college vóór het verzoek om vrijstelling 35 m², hetgeen de Afdeling niet onjuist voorkomt. Door de bouw van de berging van 17,5 m² wordt de maximaal toegestane erfbebouwing overschreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bouw van de berging van 17,5 m² in strijd is met het gemeentelijk planologisch beleid. Er is geen grond voor het oordeel dat dit beleid wegens kennelijke onredelijkheid niet mocht worden toegepast of dat wegens de aanwezigheid van een bijzonder geval van dit beleid had behoren te worden afgeweken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling van het bestemmingsplan te weigeren.
2.7. Appellant betoogt dat gehandeld is in strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien eigenaren van tegenoverliggende woningen wel meer erfbebouwing mogen hebben dan op grond van het gemeentelijk planologisch beleid is toegelaten. Dit betoog faalt, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bedoelde gevallen op rechtens relevante wijze overeenkomen met zijn eigen situatie.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
218-494.