Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1398

Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501323/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 augustus 2002 is namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister, hierna: appellant) de huursubsidie voor [wederpartij] op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 nader vastgesteld op nihil en is het ten onrechte betaalde bedrag teruggevorderd.


Uitspraak

200501323/1. Datum uitspraak: 24 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister (voorheen: de Staatssecretaris) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1232 BELEI V02 van de rechtbank Groningen van 3 januari 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 augustus 2002 is namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister, hierna: appellant) de huursubsidie voor [wederpartij] op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 nader vastgesteld op nihil en is het ten onrechte betaalde bedrag teruggevorderd. Bij besluit van 5 november 2003 heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de minister, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2005, verzonden op 5 januari 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 april 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, ambtenaar van het departement, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd in verband met een mandaatgebrek. Die vernietiging is thans niet in het geding. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de rechtbank er terecht op inhoudelijke gronden van heeft afgezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. In dat verband is van belang dat de minister bij brief van 2 november 2004 aan de rechtbank heeft meegedeeld dat hij het, door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, genomen besluit geheel voor zijn rekening neemt. 2.2.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder l, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.    Ingevolge dat artikel, eerste lid, onder n, van de Hsw wordt onder subsidiejaar verstaan het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgend jaar.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Hsw wordt onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijke vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.    In artikel 4, derde lid, van de Hsw wordt aangegeven wat onder vermogen wordt verstaan.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder b, van de Hsw kan de minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat de Hsw beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten. Ingevolge het tweede lid kan een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na het peiljaar niet leiden tot toepassing van het eerste lid.    Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder c (zoals dat gold ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit), wordt, voorzover de aanvraag om toekenning van huursubsidie betrekking heeft op een subsidiejaar dat eindigt voor 1 juli 2002, voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 1 januari 2000.    Ingevolge dat artikel, aanhef en onder f, wordt voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, voor "een daling van het vermogen na het peiljaar" gelezen: een daling van het vermogen na 1 januari 2000. 2.2.1.    De minister hanteert de beleidsregel om aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw toepassing te geven door het buiten beschouwing te laten van vermogensbestanddelen, indien bijvoorbeeld sprake is van: - een partner die definitief is opgenomen in een verpleegtehuis maar nog wel staat ingeschreven op het subsidieadres; - vermogen dat wordt gebruikt voor kosten van een handicap (voorbeeld hiervan is een aangepaste gehandicaptenauto); - individuele gevallen waarbij feitelijk niet kan worden beschikt over (delen van) het vermogen van (minderjarige) kinderen; - hemofiliepatiënten die van rijkswege en/of van farmaceuten een bijdrage hebben ontvangen in die gevallen waarbij zonder de desbetreffende bijdrage wel sprake zou zijn geweest van subsidieverstrekking; - nabestaanden die een schadevergoeding hebben ontvangen komen niet voor een uitzondering in aanmerking; - smartengeld; in situaties waarbij naar aanleiding van een ongeval schadevergoeding is uitgekeerd, wordt alleen het gedeelte dat als smartengeld is verstrekt buiten beschouwing gelaten. 2.3.    Bij besluit van 5 november 2003 heeft appellant zijn beslissing gehandhaafd dat de huursubsidie van [wederpartij] over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 nader wordt vastgesteld op nihil en dat het ten onrechte betaalde bedrag wordt teruggevorderd, omdat haar vermogen op 1 januari 2000 te hoog was om in aanmerking te komen voor een bijdrage. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, nu geen sprake is van een bijzondere situatie, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Hsw, en dit artikel voorts niet van toepassing is bij daling van het vermogen na het peilmoment.    De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat dit naar haar oordeel in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Hsw is genomen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister een te beperkte uitleg aan het bepaalde in dat artikel heeft gegeven, nu de minister zijn bevoegdheid tot gebruikmaking van de in dat artikel neergelegde hardheidsclausule in zijn beleid ten onrechte beperkt tot een limitatief aantal gevallen en de minister in het onderhavige geval mitsdien ten onrechte niet aan dat artikel heeft getoetst. 2.4.    [wederpartij] was tot 1 september 2000 in het bezit van een eigen woning en verkeerde bij haar aanvraag om huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 in de veronderstelling dat als peildatum voor haar vermogen 1 januari 2001 zou gelden. Op die datum was haar vermogen, zo stelt zij, zodanig dat deze ruimschoots onder de vermogensgrens viel. Hantering van een peildatum die 18 maanden voor aanvang van het subsidiejaar ligt, vindt zij niet redelijk. 2.5.    Voorop gesteld dient te worden dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 56a, aanhef en onder c, van de Hsw, bij de beoordeling van de aanvraag van [wederpartij] om toekenning van huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 terecht is uitgegaan van haar vermogen op 1 januari 2000. [wederpartij] heeft tegen het besluit van de Belastingdienst van 28 maart 2002 tot vaststelling van haar vermogen per 1 januari 2000 op een bedrag (€ 36.834,70) boven de grens (van € 31.424,28) waarbij volgens de Hsw nog huursubsidie mogelijk is niet tijdig bezwaar gemaakt, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Appellant heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de door de belastingdienst op die datum vastgestelde omvang van het vermogen te hoog was om in aanmerking te komen voor huursubsidie. 2.6.    Appellant betoogt terecht dat de toepassing van de in artikel 26, eerste lid, van de Hsw neergelegde hardheidsclausule zich volgens het door hem gevoerde beleid geenszins beperkt tot een limitatief aantal genoemde gevallen; appellant geeft in zijn beleid, dat de Afdeling niet kennelijk onredelijk acht, slechts een aantal voorbeelden van gevallen waarin vermogensbestanddelen buiten beschouwing kunnen worden gelaten.    Voorts betoogt appellant terecht dat hij zich in het bij de rechtbank bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 56a, aanhef en onder f, van de Hsw, de hardheidsclausule niet van toepassing is bij dalingen van het vermogen na 1 januari 2000.    In hetgeen [wederpartij] overigens naar voren heeft gebracht behoefde appellant voorts in redelijkheid geen aanleiding te zien om vermogensbestanddelen die per 1 januari 2000 aanwezig waren op grond van de hardheidsclausule buiten beschouwing te laten.    De rechtbank heeft dat miskend. 2.7.    De conclusie van het vorenstaande is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 november 2003 in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Hsw is genomen. Het hoger beroep is gegrond. 2.8.    De Afdeling is van oordeel dat er reden is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij neemt de Afdeling nog het volgende in aanmerking. 2.9.    Voorzover [wederpartij] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en daartoe betoogt dat in redelijkheid niet verwacht kon worden dat de beslissing van 30 januari 2002 tot verlening van huursubsidie teruggedraaid zou worden, faalt dat. Gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, van de Hsw kan appellant de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop rustende bepalingen. 2.10.    De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij geen toepassing is gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb en alsnog tot die toepassing overgaan. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak verder juist is, aangezien de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, dient zij voor het overige te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 januari 2005, in zaak no. AWB 03/1232 BELEI V02, voorzover daarbij niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 november 2003 geheel in stand blijven; IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Larsson-van Reijsen Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005 344.