
Jurisprudentie
AU1406
Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503646/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503646/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 maart 2005, kenmerk WM 4/2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Tuincentrum "De Driesprong" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met de verkoop en opslag van consumentenvuurwerk. De inrichting is gelegen aan de 4e Stationsstraat 462 te Zoetermeer, kadastraal bekend als Zegwaard, gemeente Zoetermeer, sectie C, nummers 1911, 641, 6398 en 6228. Dit besluit is op 11 april 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503646/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2005, kenmerk WM 4/2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Tuincentrum "De Driesprong" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met de verkoop en opslag van consumentenvuurwerk. De inrichting is gelegen aan de 4e Stationsstraat 462 te Zoetermeer, kadastraal bekend als Zegwaard, gemeente Zoetermeer, sectie C, nummers 1911, 641, 6398 en 6228. Dit besluit is op 11 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door L.E.J.C. Bock, J. Zeedijk en F.A. Macknack, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat de status van het programma van eisen onduidelijk is.
De Afdeling overweegt dat het programma van eisen, gedateerd op 11 november 2003 en opgesteld door Van Hooft Adviesburo B.V., een bijlage bij de aanvraag om vergunning is. In het dictum van het betreden besluit is bepaald dat de aanvraag en de gewaarmerkte bescheiden deel uitmaken van de vergunning. Het programma van eisen is gewaarmerkt en maakt derhalve deel uit van de vergunning. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Verder voeren appellanten aan dat de in de aanvraag opgenomen beperking dat alleen van week 48 tot en met week 4 vuurwerk wordt opgeslagen voor meerderlei uitleg vatbaar is.
Naar het oordeel van de Afdeling is met deze beperking de aanvraag wat de tijdsperiode van de opslag van vuurwerk betreft voldoende duidelijk begrensd. Anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, ziet de Afdeling mede gelet op de bepalingen van het Vuurwerkbesluit voorts onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder de desbetreffende periode had dienen te bekorten.
2.5. Appellanten betogen dat de inrichting te dicht bij woningen is geprojecteerd. Zij menen dat bij een ontploffing van het vuurwerk hun gezondheid, have en goederen gevaar lopen.
Verweerder voert hieromtrent aan dat aan de afstandseisen van het Vuurwerkbesluit is voldaan.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit gedetailleerd is ingegaan op de in aanmerking te nemen afstandseisen tot woningen. Appellanten hebben op dit punt hun stelling niet met concrete feiten onderbouwd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert de Afdeling dat geen sprake is van strijd met de in het Vuurwerkbesluit voorgeschreven afstanden. De grond treft dan ook geen doel.
2.6. Appellanten betogen ook op andere gronden dat de inrichting niet voldoet aan de eisen in het Vuurwerkbesluit en derhalve onveilig is. Hierbij wijzen zij op het feit dat vergunninghouder een verstelbaar hek zal plaatsen om te voldoen aan voorschrift 2.8 van Bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit. Appellanten achten een verstelbaar hek onvoldoende om invulling te geven aan voornoemd vereiste en zijn van mening dat een permanent hek aangebracht dient te worden.
Verweerder stelt dat indien er vuurwerk opgeslagen ligt voldaan dient te worden aan genoemde bepalingen van het Vuurwerkbesluit. Volgens verweerder is een verstelbaar hek hiervoor voldoende.
Artikel 2.2.2 van het Vuurwerkbesluit bepaalt dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen voldoet aan de voorschriften die zijn opgenomen in Bijlage 1, onder A, B en D. Dit betekent dat de in voorschrift 2.8 omschreven verplichting ten aanzien van de (erf)afscheiding voor de inrichting geldt. Anders dan appellanten stellen is op de tekening een afscheiding in de vorm van een hek aangegeven. Het enkele feit dat dit hek blijkens de tekening verstelbaar is, levert geen grond op voor de conclusie dat niet wordt voldaan aan voorschrift 2.8. Of het beoogde hekwerk anderszins voldoet aan voorschrift 2.8 staat in deze procedure niet ter beoordeling maar is een kwestie van handhaving. De grond mist derhalve doel.
2.7. Voorzover appellanten klagen over het niet in de vergunning opgenomen zijn van bepaalde uit het Vuurwerkbesluit voortvloeiende verplichtingen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar artikel 2.2.2 van het Vuurwerkbesluit dat dit besluit rechtstreeks van toepassing is op de onderhavige inrichting. In verband daarmee treffen de desbetreffende gronden van appellanten geen doel.
2.8. Appellanten stellen van mening te zijn dat de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats niet voldoen aan de eisen van Bijlage 1, onder B, paragrafen 2 en 3, van het Vuurwerkbesluit. Gezien de bij de aanvraag gevoegde plattegrond van de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats, die onder meer informatie bevat over de kwaliteit van de wanden, de vloer en het dak, alsmede het verhandelde ter zitting, concludeert de Afdeling dat wel degelijk kan worden voldaan aan de desbetreffende vereisten. Deze grond treft dan ook geen doel.
2.9. Appellanten betogen voorts dat de verkoopruimte niet voldoet aan de wettelijke eisen, alsmede dat het afhalen van gekocht vuurwerk uit het magazijn zich niet verdraagt met de wettelijke eisen. Op grond van de stukken, waaronder met name de vergunningaanvraag, en de toelichting ter zitting, overweegt de Afdeling dat de afgesloten ruimte waarin het vuurwerk wordt afgeleverd aan klanten, niet zodanig is dat niet kan worden voldaan aan de hieraan door het Vuurwerkbesluit gestelde eisen. De grond mist derhalve doel.
2.10. Appellanten voeren aan te vrezen voor een toename van verkeershinder, indien op grote schaal vuurwerk zal worden verkocht in de inrichting en aldus meer bezoekers de inrichting zullen aandoen.
Ingevolge artikel 2.3.2, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit mag slechts gedurende drie dagen per jaar verkoop van vuurwerk plaatsvinden. Binnen de inrichting is voorzien in parkeergelegenheid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat parkeerhinder en andere vormen van indirecte verkeershinder in voldoende mate worden beperkt.
Voorzover appellanten aanvoeren dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.11. Voorzover appellanten betogen dat er een toename van geluidhinder zal optreden in de nabijheid van de inrichting doordat afnemers van vuurwerk dit onmiddellijk na het verlaten van de inrichting zullen afsteken, oordeelt de Afdeling als volgt. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen waaraan de drijver van de inrichting zich dient te houden. Wat betreft het geluid van derden in de nabijheid van de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een aspect van openbare orde en niet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Om die reden kan de grond niet slagen.
2.12. Betreffende de beroepsgrond van appellanten aangaande het gebruik van bestrijdingsmiddelen, is de Afdeling van oordeel dat nu in de aanvraag geen sprake is van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en dit gebruik in verband daarmee niet is toegestaan, verweerder op juiste gronden geen voorschriften hieromtrent in de vergunning heeft opgenomen. Wat betreft de afvoer van regenwater is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is hiervoor nadere voorschriften te stellen.
2.13. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.14. Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
195-484.