
Jurisprudentie
AU1420
Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407528/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407528/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit 25 november 2003 heeft de gemeenteraad van Breukelen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2003, het bestemmingsplan "Noord" vastgesteld.
Uitspraak
200407528/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit 25 november 2003 heeft de gemeenteraad van Breukelen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2003, het bestemmingsplan "Noord" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 juni 2004, no.2004REG001592i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 19 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2004, [appellant sub 2] bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, en [appellant sub 3] bij brief van 16 september 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2005, waar [appellant sub 1] in persoon, [appellant sub 2] in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Ravenhorst, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. M.J. Buruma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Breukelen, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Emmelot, ambtenaar van de gemeente. Verder is [gemachtigde] gehoord, namens [partij], belanghebbende.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 januari 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 3]
2.2. Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voorzover thans van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 56a, onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.1. Het besluit van verweerder van 29 juni 2004 is bekendgemaakt op 13 juli 2004. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 23 augustus 2004 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 4 oktober 2004.
Bij brief van 24 juni 2005, 1 juli 2005 en ter zitting heeft appellant zijn beroepschrift van 16 september 2004 ondermeer uitgebreid met bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1], voorzover niet is voorzien in een schuine arcering op de plankaart voor het oprichten van een bijgebouw.
2.2.2. Appellant heeft mitsdien wat betreft de indiening van deze grond de wettelijke beroepstermijn overschreden. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat appellant eerder in de procedure bij de zienswijze en bedenkingen deze grond naar voren heeft gebracht, nu hij heeft verzuimd dit tijdig in beroep aan te voeren.
Het beroep is inzoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Voorzover het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het door verweerder goedgekeurde gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1], voorzover niet is voorzien in uitbreidings- dan wel aanbouwmogelijkheden van de woning van appellant, steunt dit niet op een bij de gemeenteraad tijdig ingebrachte zienswijze. De gecorrigeerde zienswijze van 1 juli 2003, ingekomen op 2 juli 2003, is buiten de termijn ingediend.
2.3.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
2.3.2. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 2.2.2. is het beroep geheel niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep ondermeer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 26 van de planvoorschriften, voorzover dit voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die de bouw van woningen boven het winkelcentrum mogelijk maakt. Daartoe verwijst appellant naar het vorige bestemmingsplan dat niet in de bouw van woningen boven het winkelcentrum voorzag. Verder stelt hij dat de in artikel 26, derde lid, aanhef en onder d, genoemde parkeernorm van 1,3 parkeerplaatsen per woning tekort schiet.
2.4.1. Gelet op overweging 2.3.1., overweegt de Afdeling dat het beroep van appellant geen betrekking heeft op een onthouding van goedkeuring. Verder is door appellant geen zienswijze ingediend.
De parkeernorm van 1,3 parkeerplaatsen per woning was reeds opgenomen in het ontwerpplan. Het betoog van appellant kan zich in zoverre dan ook slechts richten tegen het plan voorzover daarin de bestemmingsregeling is aangepast ten opzichte van het ontwerp. Bij de vaststelling van het plan is het gebied rond het winkelcentrum, waarop de wijzigingsbevoegdheid van artikel 26 van de planvoorschriften van toepassing is, verruimd ten opzichte van het ontwerp. Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat het beroep van appellant slechts ontvankelijk is voorzover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor hem een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan reeds in de parkeernorm van 1,3 parkeerplaatsen per woning voorzag en het vastgestelde plan juist het gebied waarbinnen parkeermogelijkheden kunnen worden gerealiseerd vergroot, doet deze situatie zich hier niet voor.
Het ontwerpplan voorzag reeds in een wijzigingsbevoegdheid die de bouw van woningen boven het winkelcentrum mogelijk maakt. Niet gebleken is dat de onder rechtsoverweging 2.3.1. genoemde bijzondere omstandigheden zich ten aanzien van deze beroepgronden voordoen.
Derhalve is het beroep van appellant niet-ontvankelijk voorzover het deze beroepsgronden betreft.
Toetsingskader
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.5.1. Het plan heeft in het algemeen een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het noordelijke gedeelte van de kern Breukelen.
Standpunt van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1]. Hij betoogt dat de gemeenteraad in het plan terecht niet heeft voorzien in bouwmogelijkheden voor het bijgebouw, nu uitbreiding vanwege de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid in de planperiode niet realiseerbaar is. Dit heeft verweerder miskend, aldus appellant.
Het bestreden besluit
2.7. Verweerder heeft aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1], goedkeuring onthouden. Volgens hem dient bij de belangenafweging in het kader van een bestemmingsplan rekening gehouden te worden met erfdienstbaarheden, doch kunnen deze slechts dan tot beperking van in een plan op te nemen bouwmogelijkheden leiden, indien bij voorbaat vaststaat dat gedurende de planperiode van deze bouwmogelijkheden geen gebruik kunnen worden gemaakt. Ofschoon het in de onderhavige zaak niet aannemelijk is dat op korte termijn de erfdienstbaarheid door overeenstemming tussen partijen wordt opgeheven, bestaat daar volgens verweerder op de langere termijn geen zekerheid over en is evenmin zeker dat het plan bij beëindiging van de erfdienstbaarheid in 2015 geen rechtskracht meer zal hebben. Gelet hierop staat volgens verweerder niet vast dat op termijn geen gebruik zal kunnen worden gemaakt van bouwmogelijkheden voor het bijgebouw.
Vaststelling van de feiten
2.8. Ingevolge artikel 33 van de WRO, voorzover thans van belang, wordt een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.
2.8.1. Volgens de akte van erfdienstbaarheid, voorzover thans van belang, is het verboden om op het dienende erf, zijnde het perceel [locatie 1], andere bouwactiviteiten te verrichten of te doen verrichten dan de ombouw van het op het dienende erf aanwezige botenhuis tot een woning met dezelfde grondoppervlakte en de bouw van een garage met een maximale oppervlakte van 32 m² ten noorden van deze woning. De erfdienstbaarheid eindigt op 17 oktober 2015.
2.8.2. In afwijking van het door hem gevoerde beleid heeft de gemeenteraad op het bestreden plandeel niet voorzien in de uitbreiding van het bijgebouw van 32 m² tot 40 m², omdat niet waarschijnlijk is dat de daarop gevestigde erfdienstbaarheid gedurende de planperiode eindigt, waardoor niet aannemelijk is dat uitbreiding van het bijgebouw binnen de planperiode gerealiseerd kan worden.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de op het bestreden plandeel gevestigde erfdienstbaarheid door partijen in onderlinge overeenstemming voortijdig zal worden beëindigd. Een en ander in aanmerking genomen is niet aannemelijk geworden dat uitbreiding van het bijgebouw binnen de planperiode realiseerbaar is, nu de erfdienstbaarheid op 17 oktober 2015 eindigt en derhalve de planperiode van tien jaar overschrijdt. Verder heeft verweerder ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat niet zeker is dat het plan in 2015 geen rechtskracht meer zal hebben, nu uit artikel 33 van de WRO blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat.
Gelet op het vorenstaande, heeft de gemeenteraad zich op het standpunt kunnen stellen om in afwijking van zijn beleid op het bestreden plandeel niet te voorzien in een uitbreiding van het bijgebouw. Verweerder heeft zich aldus niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1], voorzover het betreft de gronden waaraan door verweerder goedkeuring is onthouden.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 1]
2.9. [appellant sub 1] betoogt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 26, derde lid, onder f, sub B en D, van de planvoorschriften. Volgens appellant leidt het verschuiven van de bebouwingsgrens van de Karel Doormanweg, ter plekke van het winkelcentrum, en het verhogen van de bebouwing van het winkelcentrum en de garage tot een benauwend wegprofiel, dat met gelijktijdige invoering van een 30-km regime ter plaatse tot een onaanvaardbare beperking van de functionaliteit van de weg als wijkontsluitingsweg zal leiden. Bovendien beperkt volgens appellant het verhogen van het winkelcentrum en het verleggen van de bebouwingsgrens het zicht op het groen en het water.
Het bestreden besluit
2.10. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.11. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, heeft de wijzigingsbevoegdheid, ex artikel 11 van de WRO, betrekking op de percelen met de bestemming "Bedrijven" en "Detailhandel", voorzover gelegen in de zone aangegeven in bijlage 2 bij de planvoorschriften. Deze bevoegdheid strekt ertoe om in te spelen op een mogelijke functieverandering of -uitbreiding in wonen met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO bestemmingen van gronden gelegen binnen op de kaart en in de bijlage bij de voorschriften aangegeven zones A tot en met D wijzigen met inachtneming van hetgeen hieronder is bepaald.
In het derde lid van dit artikel, onder f, zijn onder sub B en D vereisten opgenomen voorzover het betreft het winkelcentrum en de garage aan de Karel Doormanweg. Ten aanzien van het winkelcentrum is voorzien in de wijziging van de bestemming "Detailhandel" in de bestemmingen "Woongebouwen" uitsluitend vanaf de eerste verdieping, "Detailhandel" en "Openbare buitenruimte" uitsluitend op de begane grond. De maximale bouwhoogte mag na wijziging 12 respectievelijk 15 meter bedragen.
2.11.1. De woning van appellant staat ten westen van het winkelcentrum aan de [locatie 2].
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is bij de wijzigingsbevoegdheid voor het winkelcentrum ten opzichte van het ontwerpplan voorzien in een verschuiving van de bebouwingsgrens van circa 3 meter naar voren. Voorts is eveneens de maximale bouwhoogte van het winkelcentrum gewijzigd van 8, respectievelijk 11 meter, in 12 meter en op de hoek van de Karel Doormanweg met Orttswarande in 15 meter. Verder is een gedeelte van de bouwmogelijkheid aan de Orttswarande komen te vervallen.
De afstand tussen de gevel van het winkelcentrum aan de Karel Doormanweg en de gevels van de daartegenover liggende bebouwing zal na uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 26 van de planvoorschriften minimaal 25 meter bedragen.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Nu de afstand tussen de gevels van het winkelcentrum aan de Karel Doormanweg en de daartegenover liggende bebouwing minimaal 25 meter zal bedragen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat noch de verschuiving van de bebouwingsgrens, noch de verhoging van de bebouwing aanleiding geeft tot een benauwend wegprofiel van de Karel Doormanweg. Daarbij heeft hij terecht in aanmerking genomen dat de verschuiving en de verhoging niet tot aantasting van het wegprofiel leiden, noch tot beperking van de capaciteit van de weg als wijkontsluitingsweg. De vraag of een 30 km zone wordt ingesteld, is overigens een kwestie van uitvoering en kan in deze procedure niet aan de orde komen.
Evenmin is gebleken dat de verschuiving van de bebouwingsgrens en de verhoging van het winkelcentrum zodanig is, dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daardoor het zicht op het groen en het water niet onevenredig wordt beperkt. Daarbij heeft hij terecht in aanmerking genomen dat de groenstroken en waterpartijen vooral ten oosten van het winkelcentrum liggen.
De Afdeling wijst er op dat eventuele schade wegens een gewijzigd planologisch regime aan de orde kan komen in het kader van een procedure ingevolge artikel 49 van de WRO.
2.12.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.13. Van proceskosten ten aanzien van [appellant sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellant sub 1] voorzover het de gronden betreft inzake de wijzigingsbevoegdheid van artikel 26 van de planvoorschriften, voorzover deze de bouw van woningen boven het winkelcentrum mogelijk maakt en de in artikel 26, derde lid, aanhef en onder d, genoemde parkeernorm van 1,3 parkeerplaatsen per woning niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 juni 2004, no.2004REG001592i, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Woningen met bijbehorende erven (Wc3)", wat betreft het perceel [locatie 1];
IV. verleent goedkeuring aan het onder III genoemde deel van het plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor het overige, ongegrond;
VII. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
85-432.