Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1421

Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408729/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Maarssen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 januari 2004, het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o., partiële herziening 2002" vastgesteld.


Uitspraak

200408729/1. Datum uitspraak: 24 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te Maarssen, 2.    [appellant sub 2], wonend te Maarssen, 3.    [appellanten sub 3], wonend te Maarssen, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Maarssen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 januari 2004, het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o., partiële herziening 2002" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 september 2004, no. 2004REG002510i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, [appellant sub 2] bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, en [appellanten sub 3] bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2004, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 november 2004. Bij brief van 26 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van       [partij 1] [partij 2],[partij 3], de gemeenteraad, en [appellanten sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar        [appellanten sub 1], in persoon, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. drs. D.J. Gutter, advocaat te Utrecht, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Maarssen, vertegenwoordigd door C. van der Roest en ing. C.A. Spaan, ambtenaren van de gemeente, [partij 1] handelend  en [partij 2], vertegenwoordigd door mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, [partij 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [partijen 4] vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1.    De beroepsgrond van [appellanten sub 1], gericht tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, voorzover daarin het perceel aan de [locatie 1] niet is opgenomen, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.2.    De beroepsgrond van [appellant sub 2], gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante bedrijven, hoveniersbedrijf Ba(h)" voor het perceel aan de [locatie 2], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat hem door een ambtenaar van de gemeente is medegedeeld dat het niet noodzakelijk is na de zienswijze die hij met betrekking tot genoemd plandeel heeft ingediend in de inspraakfase, nog een zienswijze in te dienen met dezelfde strekking, reeds omdat hij dit, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts maakt de omstandigheid dat appellant zijn bezwaren met betrekking tot genoemd plandeel wel tijdens de gemeentelijke hoorzitting naar voren heeft gebracht het voorgaande niet anders. Ook zijn stelling dat het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van zijn bezwaren op dit punt op de hoogte waren, doet daaraan niet af. Hierbij wijst de Afdeling erop dat uit artikel 23, eerste lid, onder c, van de WRO voortvloeit dat eenieder gedurende de termijn van terinzageligging schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp kenbaar kan maken. Gelet op het voorgaande is het beroep in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het bestemmingsplan 2.4.    Het bestemmingsplan voorziet in een herziening van die plandelen van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o.", waarvoor een aanpassing of wijziging noodzakelijk is naar aanleiding van een onthouding van goedkeuring door verweerder, dan wel naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2001, no. 199900550/1. Daarnaast is ambtshalve een aantal  aanpassingen gedaan.    Het plangebied betreft een stedelijke randzone in het oosten van de gemeente Maarssen. In het noordoosten wordt het gebied begrensd door de Maarsseveense Plassen (Grote Plas) en de polder Binnenweg, in het zuidwesten door de gemeentegrens met Utrecht, de Zuilense Ring en de Kleine Plas, en in het noordwesten door de Maarsseveensevaart. Procedurele aspecten 2.5.    [appellanten sub 1] voeren aan dat de zakelijke inhoud van het plan bij de kennisgeving inzake de terinzagelegging van het ontwerp-plan niet correct is vermeld, nu daarin een aantal activiteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt niet is genoemd. 2.5.1.    Uit artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:12 van de Awb volgt dat bij de kennisgevingen inzake de terinzagelegging van het ontwerp-plan dient te worden vermeld welk plan het betreft. Hierbij kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud daarvan. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 1997, no. E01.95.0039, hoeven bij de kennisgeving niet alle activiteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt te worden genoemd.    In de bedoelde kennisgevingen staat vermeld dat het bestemmingsplan een aanpassing betreft van het op 28 september 1998 vastgestelde bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." naar aanleiding van uitspraken en onthoudingen van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Utrecht en de Afdeling. Tevens staat vermeld dat in het bestemmingsplan een aantal noodzakelijke ambtshalve aanpassingen is gedaan, die door tijdsverloop zijn veroorzaakt.    Gelet op het vorenstaande en op hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, is de zakelijke inhoud van dit plan correct in de kennisgevingen vermeld. De grief van appellanten faalt derhalve. 2.6.    Voorts voeren [appellanten sub 1]] aan dat na de eerste kennisgeving op 5 juni 2003 inzake de terinzagelegging van het ontwerp-plan, ten onrechte nog een aantal wijzigingen van het bestemmingsplan is doorgevoerd. 2.6.1.    Op 5 juni 2003 is de eerste kennisgeving gedaan inzake de terinzagelegging van het ontwerp-plan. Op 25 september en 2 oktober 2003 is opnieuw kennis gegeven van de terinzagelegging van het ontwerp-plan, omdat bij de eerste kennisgeving de datum waarop zienswijzen konden worden ingediend per abuis gelijk was aan de datum van de kennisgeving. Op 2 februari 2004 is het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.     De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Ook deze grief van appellanten treft derhalve geen doel. 2.7.    [appellanten sub 1] voeren tevens aan dat verweerder heeft miskend dat de gemeenteraad heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. 2.7.1.    Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. In artikel 2:4, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.    Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad met de vaststelling van het aan de orde zijnde bestemmingsplan in strijd met dit artikel heeft gehandeld. Hierbij wordt opgemerkt dat appellanten niet nader hebben onderbouwd waarin de vooringenomenheid van de gemeenteraad met betrekking tot de vaststelling van dit bestemmingsplan bestaat. De grief van appellanten treft gelet hierop geen doel. Standpunt van [appellanten sub 1] 2.8.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin het recreatieve gebruik van hun perceel tegenover de percelen [locatie 3 en 4] niet als zodanig is bestemd. Tevens wensen zij een bouwblok ter plaatse, hetgeen het bestemmingsplan ten onrechte niet mogelijk maakt. Verder stellen zij dat de inritten op genoemd perceel ten onrechte niet zijn ingetekend. Appellanten stellen daarnaast in beroep dat voor een gedeelte van hun perceel aan de [locatie 3] ten onrechte een hoogtebeperking van drie meter is opgenomen in het bestemmingsplan. Onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel willen appellanten minimaal een onbeperkte goothoogte tot aan dezelfde bouwvlaklijn als de percelen aan de [locatie 1 en 4]. Verder stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, voorzover als gevolg daarvan artikel III.3, lid B II, onder 1, sub d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." is vervallen.     Ten slotte voeren appellanten aan dat het bestemmingsplan voor het perceel aan de [locatie 4] ten onrechte een vergroting van het bouwblok mogelijk maakt tot aan de perceelsgrens met hun perceel aan [locatie 3], hetgeen niet te rijmen valt met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Volgens hen is verweerder ten onrechte op geen enkele manier ingegaan op de gemotiveerde bedenkingen ten aanzien van het perceel [locatie 4]. Verder klopt het aantal vierkante meters bebouwing in de tabel van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." niet. Volgens appellanten is het bestemmingsplan in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat voor hun perceel wel een maximaal aantal vierkante meters bebouwing is aangegeven, terwijl dit op het perceel [locatie 4] wordt overschreden. Standpunt van verweerder 2.8.1.    Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij stelt dat het perceel tegenover de percelen [locatie 3 en 4] geen onderdeel uitmaakt van de aan de orde zijnde herziening. Voorts wijst verweerder erop dat de door appellanten bedoelde tabel onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." en derhalve in deze procedure niet meer aan de orde kan komen. Verder stelt verweerder dat de maximale hoogte die in het bestemmingsplan is opgenomen voor het perceel van appellanten is afgeleid van de goothoogte van de aangrenzende woning. Dit wijkt af van hetgeen geldt voor het overige gedeelte van het perceel omdat het een gedeelte van het perceel betreft dat voor de voorgevellijn van de overige bebouwing aan de Maarsseveensevaart ligt, aldus verweerder. Wat betreft de als gevolg van het plan vervallen vrijstellingsbepaling stelt verweerder dat hij hieraan in zijn eerdere goedkeuringsbesluit reeds goedkeuring had onthouden en met het plan het goedkeuringsbesluit in acht is genomen. Vaststelling van de feiten 2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.3.    Het perceel tegenover de [locatie 4 en 3] is niet in het aan de orde zijnde bestemmingsplan opgenomen. 2.8.4.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 mei 2001, no. 199900550/1, waarin het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." aan de orde was, het beroep van appellanten voorzover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijven - transportbedrijf -B(t)-" voor het perceel aan de [locatie 4], gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan genoemd plandeel. In het aan de orde zijnde bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Bedrijven -B-" toegekend. Het bouwblok is met het bestemmingsplan vergroot ten opzichte van het bouwblok dat voor dit perceel op de plankaart van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." was ingetekend.    In artikel III.3, lid BI, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat de ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaande grondoppervlakte van de gebouwen met ten hoogste 20 % mag worden uitgebreid. Hierbij wordt verwezen naar de "Tabel oppervlakten bedrijven" in Bijlage II van het bestemmingsplan. In deze tabel is de bestaande oppervlakte van de bedrijven in het plangebied van dat bestemmingsplan vastgelegd. Voor het perceel aan de [locatie 4] gaat het om een oppervlakte van 320 m². 2.8.5.    Aan het perceel van appellanten aan de [locatie 3] is de bestemming "Bedrijven" toegekend. Ter plaatse geldt voor het gedeelte van het perceel dat voor de voorgevelrooilijn van de overige bebouwing aan de Maarsseveensevaart ligt, een maximale goothoogte van 3 meter. De gemeenteraad stelt dat gelet op de voorgevelrooilijn van de overige bebouwing langs de Maarsseveensevaart de keuze voor deze maximale goothoogte in samenhang met de goothoogte van de aangrenzende woning is gemaakt. 2.8.6.    In artikel III.3, lid B II, onder 1, sub d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." staat dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B I voor het vergroten van een dienstwoning tot 800 m³  voor de huisvesting van zorgbehoevende verwanten, mits door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit.    Voornoemd planvoorschrift is gelet op pagina 4 van het raadsbesluit tot vaststelling van het plan en paragraaf 3.3, onder 6, van de plantoelichting vervallen met het aan de orde zijnde bestemmingsplan. Bij zijn eerdere besluit had verweerder aan dit planvoorschrift goedkeuring onthouden. Hierbij heeft hij overwogen dat de vrijstelling is gebonden aan de overweging "voor de huisvesting van zorgbehoevende verwanten". De behoefte aan uitbreiding is volgens verweerder afhankelijk van de totale bewoningssituatie en niet van het al dan niet huisvesten van een zorgbehoevende verwant, waardoor de overweging niet ruimtelijk relevant is. Derhalve is dit volgens hem niet een reden om in het kader van zijn functioneel ruimtelijke afweging van belangen af te wijken van zijn beleid dat de inhoud van een woning in het buitengebied maximaal 600 m³ mag bedragen, zoals dat is neergelegd in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied. Een meer specifieke regeling zou volgens verweerder wellicht wel kunnen.     Het oordeel van de Afdeling 2.8.7.    Uit de omstandigheid dat het perceel tegenover de [locatie 4 en 3] niet in het aan de orde zijnde bestemmingsplan is opgenomen, heeft verweerder ten onrechte afgeleid dat de bedenkingen van appellanten in zoverre niet tegen het plan zijn gericht. Die bedenkingen kunnen worden geacht te zijn gericht tegen de begrenzing van het plan en daarmee tegen een onderdeel van het plan. Gebleken is evenwel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft beoordeeld of de begrenzing van het plan aanvaardbaar is.    Aangaande de vraag of verweerder terecht tot dat oordeel is gekomen, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. 2.8.8.    Verweerder heeft zich gelet op overweging 2.8.5. in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximale goothoogte van drie meter de situatie ter plaatse vanuit ruimtelijk oogpunt ten goede komt. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de toegestane goothoogte op het perceel [locatie 1 en 4] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. 2.8.9.    Wat betreft het vervallen van artikel III.3, lid B II, onder 1, sub d, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling het volgende.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen. Het vorenstaande brengt voor het onderhavige geval mee dat voor verweerder in beginsel geen grond bestond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voorzover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.    Van zodanige feiten of omstandigheden is echter niet gebleken. Verweerder heeft derhalve terecht aan zijn eerdere besluit omtrent goedkeuring op dit punt betekenis toegekend. 2.8.10.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.8.11.    De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bedenking van appellanten met betrekking tot de vergroting van het bouwblok voor het perceel aan de [locatie 4] tot aan de perceelsgrens met het perceel van appellanten aan de [locatie 3]. Verweerder is ook anderszins niet ingegaan op deze bedenking.    Daarnaast overweegt de Afdeling dat door het toekennen van de bestemming "Bedrijven -B-" aan het perceel aan de [locatie 4] de op dat plandeel betrekking hebbende planvoorschriften, voorzover aangevochten, in deze procedure opnieuw ter toets staan. Nu in artikel III.3, lid BI, onder b, van de planvoorschriften wordt verwezen naar de "Tabel oppervlakten bedrijven" in Bijlage II bij de voorschriften, kan de tabel, voorzover deze ziet op voornoemd plandeel, waarvan appellanten de goedkeuring bestrijden, in deze procedure aan de orde komen. Verweerder heeft dit met zijn stelling dat de tabel onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." en derhalve in deze procedure niet meer aan de orde kan komen, miskend. Bovendien is in de tabel de met het voorliggende bestemmingsplan gegeven bestemming "Bedrijven -B-" voor het perceel aan de [locatie 4] ten onrechte niet verwerkt.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij is besloten tot goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" voor het perceel aan de [locatie 4], niet berust op een deugdelijke motivering en tevens onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 en 3:2 van de Awb in zoverre dient te worden vernietigd. Standpunt van verweerder inzake het beroep van G.J. van der Tol 2.9.    Verweerder heeft de in artikel IV.3 opgenomen wijzigingsbevoegdheid V voor het vestigen van een hoveniersbedrijf en artikel III.1, lid B.III, onder 1, sub f, sub 4, 3e gedachtenstreepje, "indie geamoveerd", van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Hij stelt de vestiging van een hoveniersbedrijf op het perceel aan de [locatie 5], beter bekend als het perceel achter de [locatie 2], in beginsel aanvaardbaar te achten. Niettemin meent hij goedkeuring te moeten onthouden aan deze planvoorschriften, omdat de op het perceel aanwezige kas dermate verouderd is dat het onzeker is of deze ten dienste kan staan van een hoveniersbedrijf. Voorts bestaan nog geen concrete plannen voor de vestiging van een hoveniersbedrijf, aldus verweerder, waardoor niet aannemelijk is dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. In de wijzigingsbevoegdheid mist verweerder een afweging van de ruimtelijke effecten van de functieverandering in relatie tot de geldende agrarische functie én de effecten van de functieverandering op de omliggende (woon)functies. In elk geval zou volgens verweerder inzichtelijk moeten zijn hoeveel extra verkeersbewegingen een dergelijke nieuwe functie met zich brengt. Dit vereiste is echter niet opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid, aldus verweerder. Standpunt van [appellant sub 2] 2.9.1.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemde planvoorschriften. Hij stelt dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu de gemeenteraad op verschillende manieren heeft aangegeven medewerking te zullen verlenen aan wijziging van het bestemmingsplan. Appellant betwist dat geen concrete plannen bestaan tot de vestiging van een hoveniersbedrijf ter plaatse. Verder stelt hij dat de gemeenteraad zelf heeft aangegeven dat het uit een oogpunt van gelijkheid gewenst is het perceel van appellant een dergelijke bestemming toe te kennen, nu het als gevolg van het bestemmingsplan op het perceel aan de [locatie 2] wel mogelijk is een hoveniersbedrijf op te richten. Vaststelling van de feiten 2.9.2.    Aan het perceel aan de [locatie 5], beter bekend als het perceel achter de [locatie 2], is de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid V" toegekend. Ingevolge artikel IV.3, lid 1i, van de planvoorschriften kan de bestemming van de gronden gelegen binnen de op de kaart gegeven aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid V" ten behoeve van de vestiging van een hoveniersbedrijf worden gewijzigd, met dien verstande dat de grondoppervlakte van de bebouwing maximaal 700 m² mag bedragen, dat geen dienstwoning mag worden gebouwd en dat voor het overige het bepaalde in artikel III.5 van overeenkomstige toepassing is.    In de plantoelichting is aangegeven dat er nog geen concrete plannen bestaan voor de vestiging van een hoveniersbedrijf. Dat is de reden waarom een wijzigingsbevoegdheid is toegekend om de bestemming te kunnen wijzigen ten behoeve van de vestiging van een hoveniersbedrijf. Het oordeel van de Afdeling 2.9.3.    Het standpunt van verweerder dat voor het toekennen van een wijzigingsbevoegdheid voor het vestigen van een hoveniersbedrijf op agrarische gronden in de nabijheid van woningen een afweging van de ruimtelijke effecten van die functiewijziging nodig is, is juist. Nu niet is gesteld of gebleken dat die afweging noch in het vaststellingsbesluit noch in één van de onderliggende stukken is gemaakt, heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan de genoemde voorschriften. Een gedane toezegging van de gemeenteraad tot het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid -daargelaten dat verweerder, behoudens zeer bijzondere omstandigheden aan een zodanige toezegging niet is gebonden- kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat verweerder om die reden had moeten afzien van het eisen van een afweging van de ruimtelijke effecten. 2.9.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep is ongegrond. Standpunt van [appellanten sub 3] 2.10.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor de gronden gelegen achter [locatie 6], voorzover dit voorziet in de vestiging van een paardenhouderij ter plaatse. Vaststelling van de feiten 2.10.1.    Uit de stukken blijkt dat een aanvraag om een bouwvergunning is ingediend voor de bouw van een paardenpension en een schuur op deze gronden. Op de plankaart is voor deze gronden een bestemmingsvlak ingetekend met een paarse kleur en de letters 'Ba(p)'. Uit het renvooi blijkt dat met de kleur paars en de letter 'B' de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wordt aangeduid, waarbij door middel van een of meer letters tussen haakjes een specifiek bedrijfstype wordt aangeduid. De lettercombinatie 'Ba(p)' behoort niet bij deze bestemming en ontbreekt dan ook op het renvooi bij deze bestemming. Wel komt deze lettercombinatie op het renvooi voor bij de met de kleur groen aangeduide bestemming "Agrarisch aanverwante bedrijven". Het oordeel van de Afdeling 2.10.2.    De plankaart biedt geen zekerheid over de aan de omstreden gronden toegekende bestemming. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel voor de gronden gelegen achter [locatie 6]. Proceskostenveroordeling 2.11.    Ten aanzien van [appellanten sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet opnemen in het bestemmingsplan van het perceel aan de [locatie 1] en verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante bedrijven, hoveniersbedrijf Ba(h)" voor het perceel aan de [locatie 2]; II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk en het beroep van [appellanten sub 3] geheel gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 21 september 2004, kenmerk 2004REG002510i, voorzover het betreft de goedkeuring van: a. het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" voor het perceel aan de [locatie 4]; b. het plandeel voor de gronden gelegen achter [locatie 6]; IV.    onthoudt goedkeuring aan het bepaalde onder III.b.; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; VI.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde Staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 340,31 (zegge: driehonderdveertig euro en éénendertig cent); het dient door de provincie Utrecht aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Utrecht aan [appellanten sub 1] en aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellanten sub 3] en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellanten sub 1] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Tulmans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005 177-445.