Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1467

Datum uitspraak2005-08-24
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6370 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om betrokkene geen ziekengeld toe te kennen, omdat hij op de relevante datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als metaalbewerker.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6370 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 15 januari 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW). De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 november 2003 (AWB 02/539 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad nog een nader arbeidskundig rapport met een verzekeringsgeneeskundig commentaar doentoekomen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 13 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant, die vanaf 3 juli 2000 werkzaam is geweest als metaalbewerker, maar uit die functie ontslag heeft genomen, heeft zich op 19 maart 2001 wegens buikklachten ziek gemeld. Appellant heeft op 25 juli 2001 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen constateerde en appellant per 26 juli 2001 hersteld verklaarde. Bij besluit van 25 juli 2001 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 26 juli 2001 geen ziekengeld meer toegekend. In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die bij lichamelijk onderzoek geen objectieve afwijkingen kon vaststellen. Wat betreft de psychische gesteldheid heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat er wel klachten waren, maar niet dermate ernstig dat er van een psychiatrische stoornis gesproken zou moeten worden. Dit kwam volgens de bezwaarverzekeringsarts overeen met de door Instituut Parnassia verstrekte inlichtingen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2001 ongegrond verklaard. In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant met ingang van 26 juli 2001 geen ziekengeld toe te kennen, omdat hij op en na deze datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als metaalbewerker. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan conclusie van de betrokken verzekeringsartsen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad wijst er nog op dat in hoger beroep van de zijde van gedaagde een nadere werkbeschrijving is ingebracht en dat voornoemde bezwaarverzekeringsarts blijkens het commentaar van 14 mei 2004 ook bij nadere beschouwing daarvan geen reden heeft gezien om appellant ongeschikt te achten voor dat werk. Appellant heeft zijn in hoger beroep herhaalde standpunt, dat zijn beperkingen op 26 juli 2001 van dien aard waren dat het verrichten van zijn werk onmogelijk was niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven.