Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1484

Datum uitspraak2005-08-12
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1899 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herbeoordeling WAO-uitkering. Oordeel door rechtbank ingeschakelde deskundige. De rechtbank had geen doorslaggevende betekenis aan het rapport van haar deskundige mogen toekennen. Toetsingsmaatstaf arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

03/1899 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 23 februari 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 26 september 2000 waarbij hij de aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering bij herbeoordeling per 1 oktober 2000 onveranderd heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Bij uitspraak van 18 maart 2003, kenmerk 01/575 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 februari 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten. Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 20 mei 2003 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 juli 2003, ingediend en daarop bij brief van 10 mei 2005 nog een aanvulling (met bijlagen) gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005. Voor appellant is verschenen drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde was gedurende 45 uur per week werkzaam als vrachtwagenchauffeur, toen hij voor dat werk op 6 december 1989 uitviel met hoofdpijn-, nek-, rug- en vermoeidheidsklachten. Aan hem is in verband daarmee een WAO-uitkering toegekend, per 7 december 1990 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, doch per 1 november 1991 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 26 september 2000 die WAO-uitkering per 1 oktober 2000 onveranderd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat bij hem de diagnose fibromyalgie is gesteld en - ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij medisch meer is beperkt dan vanwege appellant is aangenomen - een door de inspanningsfysioloog en bewegingswetenschapper drs. C.P. Kesselaar op 22 mei 2001 ondertekend en mede op naam van de (inmiddels overleden) revalidatiearts dr. R. Soerjanto uitgebracht rapport ”Contra expertise en inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA)” overgelegd alsook een van 23 augustus 2001 daterende aanvulling daarop in reactie op het commentaar dat de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling op 5 juli 2001 op het CIA-rapport heeft gegeven. Het CIA-rapport is uitgemond in de conclusie dat gedaagde de aan hem voorgehouden functies wel kan vervullen, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen en met een maximale werkbelasting van 40-45% met een maximum van vier uur per dag, terwijl de werksfeer en werksituatie zodanig dienen te zijn dat gedaagde zelf zijn werkzaamheden kan indelen, voldoende tijd voor herstel krijgt en desnoods bepaalde taken kan laten liggen tot een later tijdstip of tot een collega deze van hem kan overnemen. De rechtbank heeft als deskundige ingeschakeld de reumatoloog F.M.A. Slaats die op 22 april 2002, nadat hij gedaagde op 4 april 2002 had onderzocht, rapport heeft uitgebracht. Hij heeft daarin aangegeven dat hij kan instemmen met de diagnose fibromyalgie en dat er daarnaast klinisch aanwijzingen zijn voor geringe arthrose van duimbasis en handen alsook tendovaginitis flexorpezen diverse vingers. Voorts heeft hij daarin aangegeven dat en waarom hij niet met alle onderdelen van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon kan instemmen. In dat verband heeft hij onder meer vermeld dat gedaagde maximaal 4 uur per dag kan werken, daarnaast de werkbelasting in die periode dient te worden teruggebracht, gedaagde bij klachten van met name vermoeidheid in de gelegenheid moet worden gesteld tot het nemen van een rustperiode op een moment dat hij daaraan toe is en dat hij zich kan vinden in de in het CIA-rapport genoemde werkbelasting van 40-45%. Afgezien van de beperking tot en met 4 uur per dag heeft hij per aan gedaagde voorgehouden functie (zeven in totaal) aangegeven of dan wel onder welke voorwaarden deze voor gedaagde geschikt is. In reactie op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling op zijn rapport heeft deskundige Slaats bij brief van 23 oktober 2002 onder meer aangegeven dat hij er moeite mee heeft dat het uitgebreide CIA-rapport blijkbaar volledig terzijde wordt geschoven en voorts dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat ruim 90% van de fibromyalgie- patienten vermoeidheidsklachten en vaak slaapstoornissen vertoont waardoor overdag functioneren vaak is beperkt, terwijl vaak ook hun spierkracht objectiveerbaar is verminderd, nog afgezien van de verminderde psychische belastbaarheid die in het geheel een rol kan spelen. Dat (vele van) de vermoeidheidsklachten niet of moeilijk kunnen worden geobjectiveerd, staat - net als bij pijnklachten - niet in de weg om beperkingen aan te nemen. Wat de door hem op 4 april 2002 geconstateerde afwijkingen aan de handen betreft heeft Slaats erop gewezen dat arthrose een zich in de loop van de tijd ontwikkelend proces is, zodat het feit dat de verzekeringsarts M.A. de Graaff daarvan in zijn rapport van 15 september 2000 geen melding heeft gemaakt niet wil zeggen dat die afwijkingen zich ten tijde in geding (1 oktober 2000) niet voordeden. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2001 vernietigd, van oordeel dat haar deskundige Slaats op een zorgvuldige wijze en voldoende gemotiveerd tot zijn standpunt is gekomen en daarom dat standpunt tot het hare maakt, ook wat de beperking tot en met vier uur per dag betreft. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Greveling van 20 mei 2003, aangevoerd dat de door de rechtbankdeskundige Slaats aangenomen beperkingen, met name de urenbeperking, niet zijn geobjectiveerd en derhalve niet voldoende zijn onderbouwd, onder aantekening dat specifiek moet worden gezien naar gedaagde en ten aanzien van gedaagde geen conclusies mogen worden getrokken uit de klachten en kwalen van ruim 90% van de fibromyalgiepatienten. Voorts heeft Greveling aangevoerd dat de verzekeringsarts De Graaff, die gedaagde (niet op 15 september 2000, maar) op 28 juli 2000 heeft onderzocht en toen kennis droeg van de van 12 juni 2000 daterende opgave van gedaagde dat hij zijn hand- en vingergebruik de laatste maanden toegenomen matig beperkt achtte, geen afwijkingen aan de handen heeft beschreven en dat het gelet op de datum in geding (1 oktober 2000) meer in de rede ligt om op diens bevindingen af te gaan dan op de bevindingen van Slaats op basis van onderzoek eerst op 4 april 2002. Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift geschaard achter de rechtbank. De Raad overweegt als volgt. In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Naar het oordeel van de Raad doen zodanige omstandigheden zich in dit geval voor. In artikel 18 van de WAO is - voorzover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. Met betrekking tot de in het CIA-rapport neergelegde uitkomsten van een onderzoek naar de functionele beperkingen van gedaagde overweegt de Raad dat aan dat onderzoek niet valt te ontlenen dat daaraan medische gronden ten grondslag liggen als bedoeld in voormelde toestingsmaatstaf. Dat bij het onderzoek mede gebruik is gemaakt van de uitkomsten van medisch hulponderzoek (ECG, longfunctie- en bloedonderzoek) doet hieraan niet af. Rijst vervolgens de vraag of de bevindingen van de deskundige Slaats in voldoende mate een onderbouwing van de evenvermelde conclusie kunnen vormen. De Raad beantwoordt die dit geschil in hoge mate beheersende vraag ontkennend, daar Slaats heeft aangegeven dat zijn standpunt met betrekking van de beperking tot en met vier uur per dag hem aardig onderlegd lijkt door het CIA-rapport. De Raad mist in het rapport van Slaats (en de aanvulling daarop) een op eigen onderzoeksgegevens en overwegingen gebaseerde, specifiek op de persoon van gedaagde toegesneden motivering voor die urenbeperking. Wat gedaagdes klachten over zijn handen betreft kan de Raad zich vinden in appellants opstelling dat, gegeven het in het rapport van de verzekeringsarts De Graaff van 15 september 2000 neergelegde resultaat van onderzoek op 28 juli 2000, niet op basis van het door Slaats op 4 april 2002 ingestelde medische onderzoek van gedaagde per 1 oktober 2000 afwijkingen aan de handen kunnen worden aangenomen, ook al gaat het daarbij om een zich doorgaans geleidelijk ontwikkelende aandoening als arthrose. De rechtbank had in de hiervoor weergegeven situatie geen doorslaggevende betekenis aan het rapport van haar deskundige Slaats mogen toekennen. Ook overigens acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde op 1 oktober 2000 niet in staat zou zijn geweest de functies waarop de theoretische schatting van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is gebaseerd, volledig te vervullen. Aangezien wat de arbeidskundige kant van de zaak geen grieven zijn aangevoerd, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005. (get.) J.Janssen. (get.) J.E. Meijer.