Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1492

Datum uitspraak2005-03-25
Datum gepubliceerd2005-08-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAlkmaar
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/2234, 05/2235
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging COA-verstrekkingen wegens niet gebruik en statusverlening. Het COA beëindigt in mei 2004 de inschrijving in het asielzoekerscentrum wegens handelen in strijd met de huisregels, namelijk geen gebruik maken van de voorzieningen. Nadien wordt eiser een verblijfsvergunning asiel verstrekt. In het gewijzigd en aangevuld besluit van januari 2005 wordt ook dit feit aan de beslissing ten grondslag gelegd. Na bezwaar tegen de eerste beslissing dienst eiser een beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar in. Eerst dan zendt COA het bezwaar als beroep conform 6:15 Awb door aan de rechtbank. De rechtbank acht deze doorzending te laat. Eiser heeft echter geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, nu het COA daartoe niet bevoegd was. Dit rechtsmiddel is niet bedoeld om nakoming van de tijdige doorzending af te dwingen, dit beroep is derhalve niet-ontvankelijk. Uitschrijving van eiser als asielzoeker is in strijd met artikel 10, eerste lid, Rva 1997. Daarmee kunnen enkel de verstrekkingen van artikel 5, eerste lid, onder b t/m g, Rva 1997 kunnen worden beëindigd, niet het voorzien in onderdak. Ook nu eiser geen asielzoeker meer is, bestaat voor het COA nog de plicht eiser onderdak te verstrekken. Conform artikel 8 en 9 Rva 1997 mag COA eerst verstrekkingen beëindigen, als passende huisvesting buiten het centrum kon worden gerealiseerd en moet de verstrekking in de tussentijd aan eiser moeten worden aangeboden indien verweerder hiermee heeft ingestemd. Het subsidiaire besluit is derhalve in strijd met artikel 8 en 9 Rva 1997. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage nevenzittingsplaats Alkmaar enkelvoudige kamer voorzieningenrechter U I T S P R A A K artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg.nr: AWB 05/2234 (beroep) AWB 05/2235 (voorlopige voorziening) V-nr: 070.204.0982 inzake: A, geboren op [...] 1967, van Russische nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser, gemachtigde: mr. drs. E.M. Hoorenman, advocaat te Hoorn, tegen: Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder (hierna: het COA), gemachtigde: mr. S.K. Man, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. I. Procesverloop 1. Bij brief van 17 mei 2004 heeft het COA aan eiser de volgende mededeling gedaan. “Om in aanmerking te komen voor RVA verstrekkingen dient u op dit centrum te verblijven. Er is geconstateerd dat u al langere tijd geen gebruik maakt van uw woonruimte op het centrum, dit is in strijd met de huisregels. Namens de directie delen wij u mede dat we u per 24 mei zullen uitschrijven als bewoner van het AZC.” (hierna: de eerste beslissing) Bij brieven van 20 juni en 29 september 2004 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. 2. Op 14 januari 2005 heeft eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift beroep ingesteld. Namens eiser is bij verzoekschrift van 14 januari 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt verweerder op te dragen de uitschrijving op het woonadres ongedaan te maken. 3. Bij brief van 20 januari 2005 (hierna: de tweede beslissing) heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 6:18 Awb het gestelde in de eerste beslissing gewijzigd en aangevuld. Eveneens op 20 januari 2005 heeft verweerder de ingediende bezwaarschriften als beroepschriften doorgezonden aan de rechtbank. Op 21 januari 2005 zijn de stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 27 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2005. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. Feiten Op 11 juni 2000 heeft eiser een asielaanvraag gedaan in Nederland. Aan hem is als asielzoeker opvang verleend. Op 24 augustus 2004 is eiser met ingang van 11 juni 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. III. Standpunten partijen 1. Verweerder stelt zich blijkens de tweede beslissing thans op het standpunt dat eiser geen recht meer heeft op inschrijving in het AZC B op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 1997, nu eiser aantoonbaar geen gebruik maakte van het in het desbetreffende centrum geboden onderdak. Uit verslagen van het AZC B is gebleken dat eiser diverse malen op de hoogte is gebracht van het feit dat hij op het centrum diende te verblijven, zo ook bij brief van 26 september 2003. Eiser verbleef echter bij vrienden of landgenoten buiten het centrum. Uit de verslagen blijkt dat de COA-medewerkers diverse malen hebben geconstateerd dat eiser geen gebruik maakte van de opvangvoorzieningen. Aanvullend is eiser bij de tweede beslissing medegedeeld dat nu hij geen asielzoeker meer is in de zin van artikel 1, vijfde lid, Rva 1997, hij om die reden ook niet meer in aanmerking komt voor toelating in de opvang. 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte heeft uitgeschreven uit het AZC B. Eiser verbleef inderdaad een tijd in het huis van vrienden, maar had steeds zijn hoofdverblijf op het AZC. Eiser verbleef dan alleen niet in de aan hem toebedeelde eenpersoonskamer, maar in de driepersoonskamer waar ook zijn broers verbleven. Het zogenaamde huisreglement waar verweerder in het besluit van 17 mei 2004 naar verwijst is nooit aan eiser bekend gemaakt. Ook de brief van 26 september 2003 is niet bij eiser bekend. Eiser heeft ook als toegelaten asielzoeker nog steeds groot belang bij de opvang in het AZC. Eiser komt in aanmerking voor een uitkering, maar hiervoor dient hij wel een adres te hebben waar hij staat ingeschreven. Nu dit niet het geval is, weigert de gemeente C zijn aanvraag voor een uitkering in behandeling te nemen. Om voor een woning in aanmerking te kunnen komen, dient eiser te beschikken over een inkomen. Eiser bevindt zich door deze situatie in een onmogelijke situatie en is nu een dak- en thuisloze geworden. Verweerder heeft ten onrechte en zonder enige motivering geen belangenafweging gemaakt, welke op grond van artikel 10, tweede lid, Rva 1997 noodzakelijk is. De aan eiser opgelegde sanctie is onevenredig zwaar. IV. Overwegingen Ten aanzien van het beroep 1. Niet in geschil is dat de brief van 17 mei 2004 beschouwd moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Verweerder heeft dit besluit gewijzigd en aangevuld bij brief van 20 januari 2005. Het besluit, inhoudende dat de inschrijving van eiser in het Asielzoekerscentrum te B met ingang van 24 mei 2004 is beëindigd, is thans primair gebaseerd op artikel 10, eerste lid, jo artikel 5, eerste lid, Rva 1997, omdat eiser geen gebruik meer zou maken van de verstrekte voorzieningen. Subsidiair is het besluit gegrond op de omstandigheid dat eiser geen asielzoeker meer is in de zin van de Rva 1997. 2. De Rva 1997 is een regeling als bedoeld in artikel 12 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Een besluit op grond van deze regeling is derhalve gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3a Wet COA. Ingevolge artikel 3a Wet COA zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA – voor zover hier van belang - afdeling 1 en 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Ingevolge het tweede lid van artikel 3a, Wet COA wordt de handeling van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, die wordt verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachten de Wet COA, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. Op die beschikking zijn - voor zover hier van belang - afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Tegen een besluit op grond van de Rva 1997, dus ook tegen het onderhavige besluit, staat derhalve direct beroep open bij de rechtbank. 3. Verweerder heeft nagelaten bij de eerste beslissing aan te geven welke rechtsmiddelen tegen dit besluit open stonden. Eiser heeft bij verweerder bezwaar gemaakt, waar niet bezwaar maar beroep openstond. Vervolgens heeft eiser beroep in gesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Verweerder heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank als door haar te behandelen beroep. 4. De rechtbank acht zich bevoegd dit door verweerder aan haar doorgezonden bezwaarschrift als bij haar ingediend beroepschrift te behandelen. Eiser kan voorts ontvangen worden in dit beroep, omdat termijnoverschrijding bij indiening van het beroep bij de rechtbank verschoonbaar is, gelet op het ontbreken van die rechtsmiddelenaanduiding in de eerste beslissing en de tijdige indiening van het rechtsmiddel bij verweerder. 5. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet bevoegd was een beslissing op het bezwaar te nemen, maar wel op grond van artikel 6:15 Awb verplicht was om het bezwaar zo spoedig mogelijk als beroep door te zenden aan de rechtbank. Verweerder heeft eerst op 20 januari 2005 aan deze verplichting voldaan hetgeen de rechtbank als te laat aanmerkt. Bij beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, waar verweerder daartoe niet bevoegd was, heeft eiser geen belang. Dit rechtsmiddel is voorts niet bedoeld om nakoming van de tijdige doorzending van rechtsmiddelen af te dwingen, zodat eiser in dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 6. Artikel 5, eerste lid, Rva 1997 bepaalt dat: 1. De opvang in een opvangcentrum omvat in elk geval de volgende verstrekkingen: a. onderdak; b. een wekelijkse financiële toelage; c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld; d. recreatieve en educatieve activiteiten; e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling; f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid; g. betaling van buitengewone kosten. Artikel 10 Rva 1997 bepaalt dat: 1. De verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b tot en met g, vinden niet plaats indien de bewoner van het centrum geen gebruik maakt van het in het desbetreffende centrum geboden onderdak. 2. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepaling in het eerste lid. 7. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het geven van de eerste beslissing een asielzoeker was als bedoeld in de Rva 1997 en derhalve aanspraak had op verstrekking van opvang door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de geciteerde bepalingen, het besluit, de uitschrijving van eiser, in strijd met artikel 10, eerste lid, Rva 1997. Immers, op de voet van dat artikel kunnen enkel de verstrekkingen als genoemd onder in artikel 5, eerste lid onder, b t/m g van die regeling worden beëindigd. Het voorzien in onderdak, genoemd onder a van dit artikel, kon derhalve niet op grond van artikel 10 worden beëindigd. Eiser heeft dus in ieder geval zijn aanspraak op de verstrekking van onderdak behouden. Die vaststelling is van belang in verband met hetgeen hieronder wordt overwogen. Reeds daarom wordt het beroep tegen het besluit, zoals wat de rechtsgevolgen betreft vervat in de eerste beslissing en gebaseerd op de primaire grondslag, gegrond verklaard. Het besluit dient, in ieder geval voor zover daarbij de verstrekking van onderdak is beëindigd, en zonodig met toepassing van artikel 6:19, derde lid, Awb, te worden vernietigd. 8. In de tweede beslissing heeft verweerder zich aanvullend en subsidiair op het standpunt gesteld, dat eiser geen aanspraak heeft op verstrekking van opvang, omdat hij, gelet op de verleende asielvergunning, geen asielzoeker meer is. Uit het bovenstaande volgt dat de aanspraak van eiser op verstrekking van onderdak niet op het moment van de eerste beslissing kon worden beëindigd en dus voortduurde. 9. Artikel 8 Rva 1997 bepaalt, voor zover hier van belang, dat 1. De in artikel 5 bedoelde verstrekkingen, eindigen in de volgende gevallen: a. indien op de asielaanvraag inwilligend is beslist: op de dag waarop naar het oordeel van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd; (…) Artikel 9 Rva 1997 bepaalt dat: 1. De vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, en die in afwachting is van het betrekken van woonruimte in een gemeente, krijgt de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, aangeboden indien het Centraal Orgaan opvang asielzoekers hiermee heeft ingestemd. 2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, zal iedere twee weken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers de instemming, bedoeld in het eerste lid, moeten hebben verkregen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het COA een asielzoeker bij het vinden van dergelijke woonruimte eventueel behulpzaam zal zijn. 10. Uit de geciteerde artikelen volgt dat verweerder, nadat eiser in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning asiel, eerst de verstrekkingen, in dit geval tenminste het verstrekken van onderdak, mocht beëindigen, op het moment dat passende huisvesting van eiser buiten het centrum kon worden gerealiseerd en dat die verstrekkingen, in ieder geval tenminste het verstrekken van onderdak, in de tussengelegen tijd aan eiser moesten worden aangeboden indien verweerder hiermee heeft ingestemd. 11. Niet gebleken is dat ten tijde van het geven van de tweede beslissing naar het oordeel van verweerder passende huisvesting voor eiser buiten het centrum kon worden gerealiseerd. Evenmin is gebleken van andere in artikel 8 Rva 1997 genoemde gronden waarop de verstrekkingen op dat moment konden worden beëindigd. Dit leidt tot het oordeel dat het besluit, voor zover gebaseerd op de subsidiaire grondslag, is genomen in strijd met artikel 8 en 9 Rva 1997. Dit leidt tot de conclusie dat de subsidiaire grondslag het besluit niet kan dragen. 12. Gevolg van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, en dat het in ieder geval dient te worden vernietigd, voor zover daarbij eisers verstrekking van onderdak is beëindigd. Volgens artikel 10 Rva 1997 hangt de aanspraak op de overige verstrekkingen af van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de verstrekking van onderdak. In verband met die afhankelijkheid, de omstandigheid dat eiser na de eerste beslissing geen onderdak is geboden, en de aard van de overige verstrekkingen, brengt een gedeeltelijke vernietiging van het besluit een definitieve beslechting van het geschil niet dichterbij dan een gehele vernietiging. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder dienen te onderzoeken en te beslissen welke van de voorzieningen gedurende welke tijdvakken geboden moesten worden. Bij die stand van zaken behoeft hetgeen overigens tegen het besluit is aangevoerd thans geen verdere bespreking. 13. De rechtbank merkt met het oog op de definitieve geschillenbeslechting op dat eisers belang vooral is gelegen in het hebben van een adres van inschrijving met het oog op de verwezenlijking van zijn aanspraken jegens de gemeente. De rechtbank geeft partijen dan ook in overweging om met het oog op de nieuw te nemen beslissing in contact te treden met elkaar om te bezien of met dat besluit het geschil kan worden beëindigd. 14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet er thans van worden uitgegaan dat eiser aanspraak heeft op verstrekking van onderdak. Gelet op het verzoek om een voorlopige voorziening zal de rechtbank op voet van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een overeenkomstige voorlopige voorziening treffen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening 15. De gevraagde voorziening strekt er toe eiser met onmiddellijke ingang weer onderdak in een AZC te verstrekken totdat op het beroep is beslist. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist en daarbij een overeenkomstige voorziening heeft getroffen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep 16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand. 17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. Beslissing De rechtbank: 1. verklaart eiser in zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk; 2. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2004, zoals aangevuld en gewijzigd op 20 januari 2005, gegrond; 3. vernietigt het bestreden besluit; 4. draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en beslist; 5. bepaalt dat verweerder met onmiddellijke ingang overgaat tot het verstrekken van onderdak aan eiser tot vier weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing; 6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 7. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro). De voorzieningenrechter: 8. wijst het verzoek af; 9. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 10. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2005, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Rensenbrink, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: 30 maart 2005 Conc:FR Bp: - D:B