
Jurisprudentie
AU1496
Datum uitspraak2005-07-26
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2255 (hoofdzaak) en AWB 05/2256 (voorlopige voorziening)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2255 (hoofdzaak) en AWB 05/2256 (voorlopige voorziening)
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opleggen onderzoek naar de geschiktheid; niet een geval als bedoeld in Bijlage 1, aanhef en onder B, sub h, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 05/2255 (hoofdzaak) en AWB 05/2256 (voorlopige voorziening)
Uitspraak
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D. Stikkelbroeck,
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 mei 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van verzoeker van 24 februari 2005 ongegrond. verklaard.
Tegen dat besluit heeft verzoeker bij brief van 24 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Op 8 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 20 juli 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Stikkelbroeck, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich -zoals tevoren bericht- niet doen vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van de hoofdzaak
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bepaalt dat, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de geestelijke of lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van rijbewijzen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven personen daarvan zo spoedig mogelijk mededeling doen aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, is bepaald dat het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat iemand zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid van artikel 131 van de Wvw 1994 bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en bepaalt het tevens door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
De hierboven genoemde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (laatstelijk gewijzigd op 12 mei 2004, verder: de Regeling).
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling.
Bijlage 1, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijk of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:
B. Geschiktheid
Lichamelijke geschiktheid:
....
....
h. betrokkene verklaart geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden.”.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat bij het besluit van 17 februari 2005 terecht is besloten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, nu er sprake is van een geval als bedoeld in Bijlage 1, aanhef en onder B, sub h, van de Regeling. Verzoeker heeft immers verklaard een aanzienlijke hoeveelheid van het geneesmiddel Temesta te hebben gebruikt, welk geneesmiddel de rijvaardigheid beïnvloedt.
Verzoeker heeft aangevoerd dat ten onrechte is besloten dat hij een onderzoek naar de geschiktheid dient te ondergaan.
Ter zitting heeft verzoeker aangegeven wat er zich heeft voorgedaan in de periode van 23 november 2004 tot aan zijn aanhouding in de nacht van 24 op 25 november 2004. Verzoeker heeft meegedeeld dat hij anderhalve dag voor zijn aanhouding, te weten op 23 november 2004, een aantal tabletten Temesta heeft geslikt omdat hij teleurgesteld was vanwege een mislukte afspraak met een vrouw en omdat hij ontdaan was als gevolg van zijn bezoek aan twee naoorlogse opvangkampen. Daarna is hij, na wat omzwervingen, op 24 november 2004 ’s avonds bij het politiebureau in Delfzijl terechtgekomen. Vervolgens wilde hij in de vroege ochtend van 25 november 2004 met de auto naar zijn huis in [woonplaats] rijden. Tijdens deze rit is hij aangehouden. Ten aanzien van de omstandigheden van de aanhouding heeft verzoeker verklaard dat er sprake was van noodweer en dat hij, nadat hij zijn rijgedrag
en -snelheid daaraan had aangepast, om die reden een parkeermogelijkheid zocht voor de auto.
Verzoeker stelt dat hij op 24 november 2004 noch op 25 november 2004 tabletten Temesta heeft ingenomen en dat dit middel zijn rijgedrag dan ook niet beïnvloed kan hebben. Dat hij geen geneesmiddelen heeft ingenomen blijkt, aldus verzoeker, ook uit een onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut. Bij dit onderzoek van een bloedmonster van verzoeker, afgenomen op 25 november 2004, zijn geen sporen van benzodiazepines gevonden, hetgeen aantoont dat er geen grote hoeveelheden van het geneesmiddel Temesta kunnen zijn gebruikt. Voorts heeft verzoeker meegedeeld dat hij weliswaar verklaard heeft dat hij veel tabletten Temesta heeft ingenomen, maar dat deze verklaring betrekking had op 23 november 2004. Dat hij 40 tabletten Temesta zou hebben geslikt bestrijdt verzoeker.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er bij een geval als bedoeld in onderdeel B, sub h, van de bijlage sprake moet zijn van een concreet verband tussen het (moment van) innemen van een geneesmiddel dat de rijvaardigheid beïnvloedt en het daadwerkelijk besturen van een motorrijtuig. In casu heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat dit verband er is.
Hierbij acht de voorzieningenrechter allereerst van belang dat niet duidelijk geworden is wie verklaard heeft dat verzoeker 40 tabletten Temesta zou hebben geslikt. Uit de zich bij de stukken bevindende verklaringen blijkt niet dat verzoeker dit zelf verklaard heeft, zoals de bijlage vereist. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij op 23 november 2004 slechts enkele tabletten geslikt had.
Voorts gaat de voorzieningenrechter, gelet op de betreffende processen-verbaal, ervan uit dat de verklaring van verzoeker dat hij “veel temesta’s heeft geslikt” betrekking had op 23 november 2004, anderhalve dag voor de aanhouding. Dat het tijdsverloop vanaf de inname en de ingenomen hoeveelheid van groot belang zijn bij de beoordeling of het geneesmiddel Temesta de rijvaardigheid beïnvloedt ligt voor de hand. Dit leidt de voorzieningenrechter ook af uit het feit dat de op 23 november 2004 door de politie geraadpleegde GGD-arts, nadat hem was meegedeeld dat verzoeker 40 tabletten Temesta had geslikt, verklaard heeft dat verzoeker zijn roes moest uitslapen en dat hij daarna weer mocht autorijden. Ook verweerder heeft in het bestreden besluit de hoeveelheid van 40 tabletten Temesta uitdrukkelijk betrokken in zijn beoordeling. Verzoeker zelf heeft verklaard dat hij slechts een halve tablet per dag inneemt, en wel alleen voor het slapen gaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich ten aanzien van verzoeker een feit of omstandigheid voordoet -en dat een en ander steunt op een verklaring van verzoeker- als bedoeld in onderdeel B, sub h, van de bijlage. Derhalve staat niet onomstotelijk vast dat verweerder kon overgaan tot oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen, zodat de voorzieningenrechter het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen.
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter acht om die reden termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is in dit verband niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter acht echter wel termen aanwezig te bepalen dat de Stichting CBR het gestorte griffierecht aan verzoeker vergoedt. Hierbij is in ogenschouw genomen dat de gevraagde voorziening alleen niet is toegewezen omdat in de beslissing in de hoofdzaak reeds een voorziening is getroffen. Voor een (afzonderlijke) proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen reden.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
schorst het besluit van 17 februari 2005, zulks tot zes weken na verzending van het (nieuwe) besluit op bezwaar;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644 en wijst de Stichting CBR aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de Stichting CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 138 vergoedt.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat de Stichting CBR het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 138 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2005.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verzonden op: