
Jurisprudentie
AU1546
Datum uitspraak2005-08-19
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1596 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1596 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is de intrekking van de uitkering ingevolge de AAW terecht gebaseerd op het vervallen van de AAW op de relevante datum.
Uitspraak
03/1596 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 februari 2003, reg.nr. AWB 01/3516 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 april 2003.
Bij brief van 15 april 2005 heeft appellant antwoord gegeven op de door de Raad bij brief van 25 maart 2005 gestelde vraag.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was, na een langdurige periode van werkloosheid vanaf 1 februari 1996 werkzaam als montagemedewerker in WSW-verband gedurende 20 uur per week. Op 11 april 1996 heeft gedaagde zijn werkzaamheden gestaakt wegens knieklachten. Bij besluit van 3 juni 1997 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij vanaf 10 april 1997 recht heeft op uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en dat die uitkeringen per 29 juli 1997 worden ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. De intrekking van de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO is gebaseerd op het standpunt dat gedaagde geschikt is voor zijn WSW-werk alsmede voor gangbare arbeid.
Het tegen de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 16 september 1997 ongegrond verklaard. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 22 september 1998 gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd. Bij uitspraak van 29 mei 2001 heeft de Raad voornoemde uitspraak vernietigd voorzover deze betrekking had op de WAO-rechten en het beroep van appellant gericht tegen de bij besluit van 16 september 1997 gehandhaafde intrekking van de uitkering ingevolge de WAO wegens geschiktheid voor het eigen WSW-werk ongegrond verklaard. Voorzover de uitspraak betrekking had op de AAW-rechten heeft de Raad de uitspraak bevestigd. Evenals de rechtbank heeft de Raad de intrekking van de AAW-uitkering niet houdbaar geacht omdat artikel 5, zevende lid, van de AAW er aan in de weg staat om de geschiktheid van gedaagde voor zijn WSW-werk ten grondslag te leggen aan de intrekking van de AAW-uitkering en de intrekking verder evenmin kon worden gedragen door de geselecteerde functies omdat niet was gebleken dat deze functies voorafgaande aan de datum van intrekking aan gedaagde waren meegedeeld.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 4 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen de intrekking van de uitkering ingevolge de AAW per 29 juli 1997 gegrond verklaard en deze uitkering bij nader inzien ingetrokken met ingang van 1 januari 1998. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat aanzegging van de geselecteerde functies heeft plaatsgevonden op de bezwaarhoorzitting van 4 september 1997 zodat gelet op de aanzegjurisprudentie van de Raad intrekking van de AAW-uitkering eerst met ingang van 4 november 1997 zou kunnen plaatsvinden, maar dat wordt afgezien van intrekking per die datum omdat de medische heroverweging in de bezwaarfase niet specifiek gericht is geweest op geschiktheid voor de geduide functies. Vervolgens heeft appellant besloten de AAW-uitkering in te trekken per
1 januari 1998 in verband met intrekking van de AAW per die datum.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft zij overwogen dat uit het verslag van de hoorzitting van 4 september 1997 niet kan worden afgeleid dat appellant op de hoogte is gesteld van de voor hem passend geachte functies, zodat de intrekking van de uitkering ingevolge de AAW niet kan worden gedragen door geschiktheid voor de geselecteerde functies.
Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van gedaagdes uitkering ingevolge de AAW met ingang van 1 januari 1998 uiteindelijk niet is gebaseerd op geschiktheid voor de geduide functies na aanzegging hiervan, maar haar grondslag vindt in de intrekking van de AAW zelf per 1 januari 1998.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met appellant van oordeel dat de intrekking van gedaagdes uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1998 blijkens de hiertoe in het bestreden besluit neergelegde motivering niet is gegrond op geschiktheid voor de eerder geselecteerde functies na aanzegging (en met inachtneming van een uitlooptermijn). Derhalve is voor de beoordeling of het bestreden besluit rechtens houdbaar is niet relevant of een correcte aanzegging van de functies heeft plaatsgevonden. De door de rechtbank gegeven motivering ter vernietiging van het bestreden besluit kan dan ook niet in rechte stand houden.
Ten aanzien van de vraag of de intrekking van gedaagdes uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1998 terecht is gebaseerd op het vervallen van de AAW per die datum, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge het bij de intrekking van de AAW per 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet van 24 april 1997, Staatsblad 1997, 178), hierna de wet Inga, wordt, indien de betrokkene kan worden gerekend tot de personenkring van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) dan wel die van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), de AAW-uitkering per 1 januari 1998 van rechtswege omgezet in een WAZ- dan wel een Wajong-uitkering.
Appellant heeft de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat gedaagde zijns inziens niet onder het overgangsrecht valt. De Raad kan zich met het standpunt van appellant verenigen. Gelet op het bepaalde in artikel XII respectievelijk artikel XXIII van de wet Inga, alsmede op de memorie van toelichting bij de wet Inga, is gedaagde door appellant terecht niet gerekend tot de personenkring van de WAZ dan wel de Wajong. Gedaagde voldoet in het bijzonder niet aan de voorwaarden genoemd in artikel XII, eerste lid, onder c, respectievelijk artikel XXIII, eerste lid, onder a, van de wet Inga. Gedaagde ontving namelijk een AAW-uitkering in verband met het verworven hebben van inkomsten uit WSW-werk waarvoor hij tevens verzekerd was ingevolge de WAO. Gedaagde kan dan ook niet worden aangemerkt als een verzekerde louter in de zin van de AAW, welke onder de doelgroep van het overgangsrecht is begrepen. Hieraan kan niet afdoen dat de uitkering ingevolge de WAO reeds op een tijdstip vóór 1 januari 1998 is beëindigd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.