Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1569

Datum uitspraak2005-08-15
Datum gepubliceerd2005-08-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/35840, 05/35564
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging verstrekkingen / verzoek tot continuering van opvang / medische noodsituatie / beslissingsbevoegdheid. Het verzoek tot voortzetting van de opvang wegens medische noodsituatie is door COA afgewezen, omdat de IND zich over een artikel 64 Vw 2000 verzoek moet uitlaten en dit nog niet heeft gedaan. De voorzieningenrechter constateert dat er in de opvatting van verweerder een periode kan zijn waarin de opvang feitelijk is beëindigd en de IND zich nog niet heeft uitgelaten over het verzoek ex artikel 64 Vw 2000. Ook in zeer bijzondere gevallen, waarin sprake kan zijn van een medische noodsituatie, is verweerder van oordeel dat nog steeds eerst het advies van de IND moet worden afgewacht, alvorens overgegaan kan worden tot voortzetting van de opvang. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zou de door de Afdeling in zijn uitspraken 200407732/1 van 2 maart 2005 en 200500425/1 van 18 mei 2005 weergegeven opvatting met betrekking tot de beslissingsbevoegdheid van het COA een dode letter zijn indien verweerder wel zou mogen beslissen, maar niet zou mogen beoordelen, zelfs niet in een zeer bijzondere situatie van een vermoedelijke medische noodsituatie. De voorzieningenrechter acht, voorlopig oordelend, deze laatste situatie hier aan de orde. De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat het COA het kader van het onderhavige verzoek tot voortzetting van de opvangvoorzieningen in verband met een medische noodzaak niet alleen bevoegd was om te beslissen, doch ook gehouden was om een inhoudelijke beoordeling, waaronder een deugdelijke belangenafweging, te maken. Het COA was daartoe ook in staat , omdat het verzoek was gemotiveerd en ondersteund met een medische verklaring en het COA voorts over de relevante en medische stukken van de IND beschikte.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Groningen vreemdelingenkamer voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 05/35840 en 05/35564 U I T S P R A A K In het geschil tussen: inzake: A (verzoekster sub I), geboren op [...] 1985 en B (verzoekster sub II), geboren op [...] 1960 verblijvende in AZC C te D, beiden van Russische nationaliteit, V-nummer: 070.207.2523 verzoeksters gemachtigde mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer; tegen: het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), te Rijswijk, verweerder; gemachtigde mr. M. Van Wensveen. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verzoeksters verblijven in asielzoekerscentrum C in de gemeente D. 1.2 Bij beschikkingen van 9 oktober 2002 zijn de asielaanvragen van verzoeksters door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) afgewezen. Een tegen deze beschikkingen ingesteld beroep is bij uitspraak van 15 juli 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan. 1.3 Bij brief van 18 augustus 2004 heeft de Unit Terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) aan het Coa-clusterkantoor meegedeeld dat verzoeksters rechtmatig verwijderbaar zijn en dat de ontruiming dan wel verwijdering van verzoeksters uit de opvang aan de orde is. 1.4 Op 12 juli 2005 is de raadsman van verzoeksters door verweerder ingelicht over de beëindiging van de verstrekkingen. 1.5 Bij brief van 12 juli 2005 is aan verzoekster sub II schriftelijke bevestigd dat verzoeksters voor 9 augustus 2005 de COA-opvang in voornoemd Azc dienen te verlaten. Tevens is de korpschef van de Politie IJsselland meegedeeld dat ontruiming kan plaatsvinden op 11 augustus 2005. 1.6 Bij brief van 3 augustus 2005 heeft de raadsman van verzoeksters verweerder verzocht de opvang te continueren in verband met een medische noodsituatie bij verzoekster sub I. Bijgevoegd was een brief van de psychologe mw. G. Dunnik van 20 juli 2005, waaruit de medische noodzaak zou blijken. 1.7 Op 5 augustus 2005 heeft de raadsman van verzoeksters beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de aanzegging aan verzoeksters om het Azc te ontruimen. Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de opvang wordt gecontinueerd. 1.8 Op 8 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel bepaald dat het verweerder verboden is om tot ontruiming van verzoeksters uit Azc C over te gaan tot zeven dagen na de mondelinge behandeling van het verzoek ter terechtzitting. De voorzieningenrechter heeft iedere verdere beslissing in deze uitspraak aangehouden. 1.9 Op 9 augustus 2005 heeft verweerder beslist op het verzoek van de raadsman van verzoeksters tot continuering van de opvang. Verweerder heeft dit geweigerd. Een kopie van deze beschikking is aan de voorzieningenrechter gezonden. 1.10 Bij brief van 9 augustus 2005 heeft de raadsman van verzoeksters de rechtbank verzocht het ingediende beroep en verzoek gericht te achten tegen dit besluit. 1.11 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. 1.12 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 augustus 2005. Verzoeksters zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is (met kennisgeving) niet verschenen. 2 Rechtsoverwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), de afdelingen 1,3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 3, tweede lid, kan de Minister het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. 2.3 De voorzieningenrechter stelt vast, mede nu zulks ter zitting door de raadsman van verzoeksters is bevestigd, dat het onderhavige verzoek connex is aan een beroep dat is gericht tegen verweerders besluit van 9 augustus 2005. 2.4 De voorzieningenrechters stelt voorts vast dat verweerders besluit van 9 augustus 2005, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) een voor beroep vatbaar besluit is. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen beletselen om het onderhavige verzoek te beoordelen. 2.5 In het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de opvangvoorzieningen van verzoeksters te continueren. Verweerder heeft dit in het besluit en voorts in het verweerschrift gemotiveerd met de overweging dat op grond van artikel 45 Vw met het onherroepelijk worden van de asielbeschikkingen van rechtswege het recht op opvang van verzoeksters is geëindigd. Een aparte opvangbeschikking van verweerder is daartoe niet vereist. De opvangvoorzieningen eindigen slechts dan niet, indien de IND van oordeel is dat de betrokken vreemdeling niet in staat is om te reizen (artikel 64 Vw 2000) dan wel vaststaat dat aan het “buiten schuld criterium” is voldaan. Indien de IND dit oordeel is toegedaan, zal de IND het COA verzoeken om tot continuering van de opvang van de betrokken vreemdeling over te gaan, dan wel deze vreemdeling alsnog in de opvang op te nemen. 2.6 Namens verzoeksters is op 8 augustus 2005 een verzoek tot de IND gericht om ten aanzien van verzoeksters op grond artikel 64 Vw 2000 een dergelijk advies aan verweerder te doen. Op dit verzoek is door de IND nog niet beslist. 2.7 Naar uit het bestreden besluit en het verweerschrift moet worden begrepen, acht verweerder zich niet bevoegd om in afwachting van het door de IND af te geven advies de opvang te continueren. Dit is in alle omstandigheden het geval, verweerder acht zich derhalve nooit bevoegd om, zonder opdracht van de IND, tot continuering van de opvang over te gaan. 2.8 De voorzieningenrechter constateert dat er aldus in de opvatting van verweerder een periode kan zijn, waarin de opvang feitelijk is beëindigd en de IND zich nog niet heeft uitgelaten over het verzoek ex artikel 64 Vw 2000. Ook in zeer bijzondere gevallen, waarin sprake kan zijn van een medische noodsituatie, is verweerder van oordeel dat nog steeds eerst het advies van de IND moet worden afgewacht, alvorens overgegaan kan worden tot voortzetting van de opvang. 2.9 De voorzieningenrechter deelt dit standpunt van verweerder niet. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zou de door de Afdeling in zijn uitspraken van 2 maart 2005 (200407732/1) en van 18 mei 2005 (200500425/1) weergegeven opvatting met betrekking tot de beslissingsbevoegdheid van verweerder een dode letter zijn indien verweerder wel zou mogen beslissen, maar niet zou mogen beoordelen, zelfs niet in een zeer bijzondere situatie van een vermoedelijke medische noodsituatie. 2.10 De voorzieningenrechter acht, voorlopig oordelend, deze laatste situatie hier aan de orde. De rapportage van de psychologe G. Dunnik van 20 juli 2005 biedt hiervoor reeds voldoende aanknopingspunten. De voorzieningenrechter constateert voorts dat de Minister op 7 juli 2005 een afwijzende beschikking inzake een door verzoeksters aangevraagde verblijfsvergunning regulier in verband met de medische behandeling van verzoeksters sub I, aan de raadsman van verzoeksters heeft verzonden met het uitdrukkelijk verzoek de behandelend psycholoog te informeren over de beslissing zodat deze de noodzakelijke stappen kan zetten om het suïcide risico van verzoeksters sub I af te wenden. In het dossier van verweerder bevindt zich niet alleen deze brief doch ook het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat aan de IND is afgegeven met betrekking tot genoemd verzoek om een reguliere verblijfsvergunning. 2.11 De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat verweerder in het kader van het onderhavige verzoek tot voortzetting van de opvangvoorzieningen in verband met een medische noodzaak niet alleen bevoegd was om te beslissen, doch ook gehouden was om een inhoudelijke beoordeling, waaronder een deugdelijke belangenafweging, te maken. Verweerder was, naar dezerzijds voorlopig oordeel, ook in staat om deze beoordeling en belangenafweging te maken, omdat het verzoek van verzoeksters was gemotiveerd en ondersteund met een medische verklaring en verweerder voorts over de relevante (en medische) stukken van de IND beschikte. 2.12 De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat het beroep van verzoeksters een redelijke kans van slagen heeft, daar niet uitgesloten moet worden geacht dat de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Awb zal vernietigen. Tevens is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat de belangen van verzoeksters bij voortzetting van de opvang zwaarder wegen dan die van verweerder bij beëindiging ervan. 2.13 Bij het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter tevens in aanmerking genomen dat in de gegeven situatie, waarin een appellabel besluit ex artikel 64 Vw 2000 door de Minister nog niet is afgegeven en de opvang wel is beëindigd, voor verzoeksters het aanwenden van een rechtsmiddel en het vragen van een voorlopige voorziening in het kader van het onderhavige besluit van verweerder de meest aangewezen weg lijkt te zijn. 2.14 De voorzieningenrechter acht dan ook termen aanwezig de navolgende voorziening te treffen. 2.15 Tevens bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. 3 Beslissing De voorzieningenrechter - bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de verstrekkingen niet zullen worden beëindigd, tot vier weken nadat op de beroepen met de registratienummers 05/35828 en 05/35561 is beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeksters dient te voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 15 augustus 2005. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: