Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1597

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6393 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reorganisatie. Is de aan betrokkene toegekende WW-uitkering gebaseerd op een juist vastgesteld verlies aan arbeidsuren? Arbeidspatroon na intrekking WAO-uitkering.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6393 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 6 november 2003, reg.nr. 02/2381WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellant ontving sinds 16 april 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, gebaseerd op een urenbeperking van 8 uur per week. Appellant is per 1 april 2000 voor 32 uur per week gaan werken bij Van Den Ban Autobanden BV. De verzekeringsarts van gedaagde heeft in december 2000 geen urenbeperking meer vastgesteld. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 20 december 2000 de WAO-uitkering van appellant per 1 april 2000 ingetrokken aangezien het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Appellant is per 1 april 2002 in verband met een reorganisatie ontslagen. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde aan appellant een WW-uitkering toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 30,40 uren per week. Bij het bestreden besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in de referteperiode 32 uur per week heeft gewerkt. Dit komt overeen met 30,40 uur per week exclusief arbeidstijdverkorting. Het feitelijke arbeidsurenverlies bedraagt dan ook 30,40 uur per week. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om niet gewerkte uren op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren, gelijk te stellen met gewerkte uren. Appellant was werkzaam op basis van een vast aantal uren per week en heeft deze uren daadwerkelijk gewerkt. De regeling kan er niet toe leiden dat uren in aanmerking worden genomen die buiten het betreffende dienstverband vallen. Het arbeidsurenverlies kan derhalve niet op meer dan 30,40 uur worden gesteld. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 16 april 1996 voor 8 uur per week arbeidsongeschikt was. Indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest zou hij 40 uur per week hebben gewerkt, ook bij zijn laatste werkgever, Van Den Ban Autobanden BV. Gedaagde heeft naar zijn mening ten onrechte geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 16, zevende lid, van de WW. Gedaagde had de door appellant wegens (werkelijke) arbeidsongeschiktheid niet gewerkte uren moeten gelijkstellen met de gewerkte uren en het arbeidspatroon over de periode 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002 dan ook moeten vaststellen op 40 uur per week. De Raad overweegt als volgt. Voor de vaststelling van het arbeidsurenverlies moet worden uitgegaan van het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Daarbij gaat het om de uren die door de werknemer feitelijk zijn gewerkt. Vast staat dat appellant in de referteperiode, van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002, gedurende 32 uur per week arbeid heeft verricht. Dit bedraagt exclusief arbeidstijdverkorting 30,40 uur per week. Appellant heeft deze uren in de referteperiode daadwerkelijk gewerkt. Niet gebleken is van uren waarin hij wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet heeft gewerkt. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om niet gewerkte uren op grond van de Regeling gelijk te stellen met gewerkte uren. Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde terecht het arbeidsurenverlies vastgesteld op 30,40 uur per week. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.D.F. de Moor. BvW/277