Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1626

Datum uitspraak2005-08-08
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 03/5808 WAO en 04/1402 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft verweerder onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de aan eiser toegekende WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% in verband met inkomsten uit arbeid met terugwerkende kracht verlaagd. [...] Vernietiging van de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen meervoudige kamer UITSPRAAK in de gedingen met reg.nrs. AWB 03/5808 WAO en 04/1402 WAO van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Boelen. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 8 december 2003 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 14 november 2003 (inzake AWB 03/5808 WAO, hierna: bestreden besluit I). De rechtbank heeft op 12 februari 2004 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2004 (inzake AWB 04/1402 WAO, hierna: bestreden besluit II). De zaken zijn behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer op 11 januari 2005. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek in beide zaken bij beslissing van 25 februari 2005 heropend. Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 24 juni 2005. 2. OVERWEGINGEN Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft verweerder onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) de aan eiser toegekende WAO?uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% in verband met inkomsten uit arbeid met terugwerkende kracht voor de periode van 1 september 1999 tot 1 april 2000 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, voor de periode van 1 april 2000 tot 1 juni 2000 verlaagd naar € 519,77 bruto per maand, voor de periode van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% en vanaf 1 december 2000 verlaagd naar € 528,76 bruto per maand. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de daartegen door eiser gemaakte bezwaren wat betreft de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser in deze perioden naast zijn WAO-uitkering inkomsten uit arbeid had en dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die inkomsten zouden leiden tot een fictieve verlaging van zijn WAO-uitkering over deze perioden. Over de andere perioden heeft verweerder zich in het bestreden besluit I niet uitgelaten. Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder in vervolg op het besluit van 1 augustus 2002 een bedrag van € 11.625,13 van eiser teruggevorderd in verband met teveel betaalde WAO-uitkering. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de tijdvakken waarover wordt teruggevorderd beperkt tot de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 6.915,21 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder overwogen dat geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aanwezig zijn op grond waarvan zou moeten worden afgezien van terugvordering. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij verweerder al in april 2000 heeft gemeld sinds 1999 inkomsten uit arbeid te hebben en dat voortzetting van zijn WAO-uitkering niet meer op zijn plaats was. Hij heeft verder aangevoerd dat verweerder ondanks herhaaldelijke mededelingen van zijn kant dat hij geen recht meer had op een WAO-uitkering, de WAO-uitkering bleef doorbetalen. Met betrekking tot de terugvordering heeft eiser aangevoerd dat het terugvorderingsbesluit is genomen op 4 oktober 2002 en dat verweerder niet langer dan tot twee jaar daarvoor en derhalve tot 4 oktober 2000 heeft kunnen terugvorderen. Verder heeft hij een beroep gedaan op de zogeheten zes-maanden jurisprudentie. Volgens eiser heeft verweerder de bestreden besluiten voorts niet genomen op basis van de door hem gemaakte bezwaren en heeft verweerder de wettelijk voorgeschreven termijn waarbinnen op zijn bezwaren moest worden beslist, overschreden. Eiser heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004, met LJN-nummer AR7273, in verband hiermee verzocht om verweerder te veroordelen in de door hem geleden schade. Ten aanzien van het bestreden besluit I (toepassing artikel 44 van de WAO) Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de WAO, voor zover hier van belang, wordt indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard, hetgeen wil zeggen dat de inkomsten uit arbeid, zolang niet vaststaat of de arbeid waaruit inkomsten worden verkregen geschikt is te achten, verrekend dienen te worden met de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Vaststaat en niet in geschil is dat eiser van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 inkomsten uit arbeid had. Eiser heeft verweerder daarvan voor een deel op tijd op de hoogte gesteld. Hoewel verweerder op deze meldingen van eiser niet voortvarend heeft gereageerd, is hij in oktober 2002 terecht overgegaan tot een loonkundige vergelijking, waarbij hij de opgegeven inkomsten uit arbeid heeft afgezet tegen het maatloon. Deze inkomsten afgezet tegen het maatmanloon leiden er toe dat de uitbetaling van de uitkering aan eiser over de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en 1 juni 2000 tot 1 december 2000 achterwege had dienen te blijven nu het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedroeg. Dat verweerder eerst ongeveer twee jaar nadat eiser melding heeft gedaan van zijn inkomsten, toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO, is niet voortvarend, maar is niet in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet heeft beslist op de door hem gemaakte bezwaren. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Eiser heeft een ontvankelijk bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 1 augustus 2002. Naderhand heeft hij zijn bezwaren verder aangevuld. Gelet op artikel 7:11 van de Awb diende verweerder op basis daarvan dit besluit te heroverwegen. Dat de bezwaren van eiser zich vooral richtten tegen de terugvordering, maakt niet dat geen heroverweging heeft kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I niet uitgelaten over de periode van 1 april 2000 tot 1 juni 2000 en de periode vanaf 1 december 2000 die wel in het besluit van 1 augustus 2002 waren opgenomen. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit I, nu verweerder de terugvordering blijkens het bestreden besluit II heeft beperkt tot de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000, zodat eiser door de handelwijze van verweerder in ieder geval niet tekort is gedaan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft besloten de WAO-uitkering van eiser over de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 met terugwerkende kracht fictief te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Verweerder heeft dit besluit terecht gehandhaafd. Ten aanzien van het bestreden besluit II (toepassing artikel 57 van de WAO) Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a, van de WAO onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder van de belanghebbende teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het bestreden besluit I is overwogen, moet worden geconcludeerd dat verweerder over de perioden 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 onverschuldigd WAO-uitkering heeft betaald aan eiser. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 57, eerste lid, van de WAO is verweerder gehouden tot terugvordering over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Eiser heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. De handelwijze van verweerder om eerst ruim twee jaar nadat eiser melding heeft gedaan van zijn inkomsten uit arbeid over te gaan tot fictieve verlaging van de WAO-uitkering en vervolgens tot terugvordering is, zoals hiervoor al is overwogen, als niet voortvarend aan te merken, maar kan niet als dringende reden worden beschouwd. Het beroep van eiser op de zogeheten zes-maanden jurisprudentie kan niet slagen. Deze jurisprudentie heeft zich ontwikkeld in het kader van de rechterlijke toetsing van de wijze waarop bestuursorganen tot 1 augustus 1996 van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakten. Per 1 augustus 1996 is het wettelijk stelsel gewijzigd en zijn bestuursorganen verplicht tot terugvordering. Nu het aan deze jurisprudentie ten grondslag liggende systeem is komen te vervallen, is tevens de grondslag voor de toepasselijkheid van de zes-maanden jurisprudentie komen te vervallen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 september 2001, met LJN-nummer AD5986. Ook de periode van twee jaar voor de terugvordering waar eiser zich op heeft beroepen, is met de wijziging van het wettelijk stelsel per 1 augustus 1996 komen te vervallen. Niet is gebleken dat verweerder het over de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000 terug te vorderen bedrag van € 6.915,21 onjuist heeft vastgesteld. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor over het bestreden besluit I heeft overwogen, geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit II in strijd met artikel 7:11 van de Awb niet heeft beslist op de door eiser gemaakte bezwaren. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft besloten tot terugvordering van de te veel uitbetaalde WAO-uitkering over de perioden van 1 september 1999 tot 1 april 2000 en van 1 juni 2000 tot 1 december 2000. Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb Ten aanzien van het betoog van eiser in beide zaken dat verweerder de wettelijke termijn waarbinnen hij diende te beslissen op de bezwaren, heeft overschreden en het verzoek van eiser om schadevergoeding, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 8 december 2004, overweegt de rechtbank het volgende. In voornoemde uitspraak (onder andere gepubliceerd in USZ 2005/56) heeft de CRvB - onder meer - het volgende overwogen: “Naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de (al dan niet finale) besluitvorming omtrent een ‘civil right’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dient de Raad te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Deze termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is (...). Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om voor de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. (...) Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon.(...) Volledigheidshalve merkt de Raad op dat hij ook thans vasthoudt aan zijn rechtspraak dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Bij gebreke van een wettelijke voorziening ter zake komt in het Nederlandse rechtssysteem het oordeel over de beweerdelijk geleden – en door de Staat te vergoeden – schade toe aan de burgerlijke rechter (...).” De rechtbank neemt bovenstaande overwegingen als uitgangspunt. Eiser heeft op 23 augustus 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 augustus 2002 en op 18 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2002. De rechtbank doet op 8 augustus 2005 uitspraak. Dit betekent dat de onderhavige procedures bijna drie jaar respectievelijk ongeveer twee jaar en negen maanden hebben geduurd. De in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is daardoor naar het oordeel van de rechtbank overschreden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedures. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren onder vernietiging van de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (MvA II, Parlementaire geschiedenis van de Awb, blz. 467) en uit bestendige jurisprudentie van onder meer de CRvB (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 30 maart 1995, gepubliceerd in AB 1995/334) dient bij de toepassing van artikel 8:73 van de Awb zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Inherent hieraan is dat de omvang van de geleden schade wordt gesteld en tevens voldoende nader wordt onderbouwd. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser als gevolg van de duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Eiser heeft bij zijn verzoek om verweerder te veroordelen in de door hem geleden immateriële schade echter niet gesteld wat de omvang is van die schade. Bij de tweede behandeling ter zitting door een meervoudige kamer heeft eiser desgevraagd verklaard dat een bedrag van € 1,00 al tegemoet komt aan de door hem geleden immateriële schade. Eiser heeft verder gesteld belastingschade te lijden, maar deze schade heeft hij niet nader onderbouwd. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij materiële schade heeft geleden als gevolg van de aan verweerder te wijten overschrijding van de redelijke termijn, acht de rechtbank alleen termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade. Deze schade wordt in overeenstemming met het door eiser ter zitting gestelde bedrag begroot op € 1,00. De rechtbank merkt hierbij op dat zij beide zaken gezien hun nauwe samenhang heeft aangemerkt als één zaak. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Wel dient het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem in beide zaken betaalde griffierecht te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten I en II; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten I en II geheel in stand blijven; - veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade aan eiser ten bedrage van € 1,00 (zegge één euro); - bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem in beide zaken betaalde griffierecht van € 29,00 + € 31,00 = € 60,00 (zegge: zestig euro) vergoedt. Gewezen door mr. M.J.M. Langeveld, voorzitter, en mrs. C.C.W. Lange en M. Vaandrager, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier, en openbaar gemaakt op: 8 augustus 2005. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: Coll. DOC: B