Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1654

Datum uitspraak2005-08-05
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers102107/OT RK 05-7053 - 102108/OT RK 05-7054 - 102109/OT RK 05-7055
Statusgepubliceerd


Indicatie

De kinderrechter is van oordeel dat de wetgever en de gerechtshoven die geoordeeld hebben dat een verzoek tot het verkrijgen van een vervangende toestemming tot het aanvragen van een reisdocument, niet gedaan kan worden op verzoek van een stichting zoals bedoeld in artikel 1 sub f van de Wet op de jeugdzorg, handelen in strijd met art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, omdat, zo stelt lid 1 van dit artikel, bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak: 5 augustus 2005 zaaknrs.: 102107 / OT RK 05-7053 102108 / OT RK 05-7054 102109 / OT RK 05-7055 van de kinderrechter in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de minderjarige: [naam, geb.datum en plaats kind 1] [naam, geb.datum en plaats kind 2] kinderen van: [naam moeder], wonende te [W.], en [naam, geb.datum en plaats kind 3] kind van: [naam moeder] voornoemd, en [naam vader], wonende te [V.]. 1. Het verloop van de procedure: Op 10 juni 2005 heeft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, namens het Bureau Jeugdzorg Limburg, een verzoekschrift ingediend daartoe strekkende, dat de kinderrechter een verklaring als bedoeld in artikel 34 tweede lid van de paspoortwet afgeeft ten behoeve van voornoemde minderjarigen. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 4 augustus 2005. De gezinsvoogd heeft ter zitting overgelegd een kopie van een brief gedateerd 5 december 2002 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties aan de Stichting Vedivo te Utrecht, met als onderwerp Wijziging artikel 36 Paspoortwet. De ouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. 2. Beoordeling: De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) heeft aan de kinderrechter verzocht een vervangende toestemming te verlenen voor de afgifte van een paspoort ten behoeve van voornoemde minderjarigen, nu de moeder, die als enige belast is met het ouderlijk gezag, geen toestemming geeft/kan geven, nu haar adres in Nederland niet bekend is. De WSS stelt dat zij geen bevoegdheid meer heeft op basis van de huidige Paspoortwet tot het indienen van dit verzoek, doch is van oordeel dat het belang van de minderjarigen een dergelijke voorziening vergt. De WSS stelt dat ook de Minister van Binnenlandse Zaken in zijn brief, die als kopie ter zitting is overgelegd, de noodzaak van een dergelijke bevoegdheid onderschrijft en waarin de minister onder meer stelt dat de Paspoortwet op dit punt dient te worden gewijzigd. De kinderrechter is van oordeel dat de wetgever en de gerechtshoven die geoordeeld hebben dat een verzoek tot het verkrijgen van een vervangende toestemming tot het aanvragen van een reisdocument, niet gedaan kan worden op verzoek van een de stichting zoals bedoeld in artikel 1 sub f van de Wet op de jeugdzorg, handelen in strijd met art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, omdat, zo stelt lid 1 van dit artikel, bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Noch bij de wetshistorie noch in de huidige wetstekst bij voornoemde uitspraken kan de kinderrechter deze verplichte belangenafweging ontdekken. Eerst nadat de belangen van het kind zijn afgewogen kan gekeken worden of er nog hogere belangen aanwezig zijn waarvoor de belangen van de kinderen zouden moeten wijken. De kinderrechter heeft deze hogere belangen echter niet aangetroffen. De kinderrechter zal daarom op grond van artt. 93 en 94 van de grondwet de betreffende bepaling van de paspoortwet, te weten artikel 34, buiten toepassing laten, omdat die bepaling strijdig is met art 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, een ieder verbindende bepaling van een verdrag van een volkenrechtelijke organisatie. Een kind heeft immers recht op een zo harmonieus mogelijke ontwikkeling en verzorging én mogelijkheid tot opgroeien en daar hoort zeker niet bij dat een kind dat in een pleeggezin woont, moet worden achtergelaten omdat pleegouders naar het buitenland wensen te gaan en het kind wegens het ontbreken van een paspoort moeten achterlaten. De kinderrechter acht deze handelwijze in strijd met het belang van het kind. Indien de voorschriften van de paspoortwet aldus zouden moeten worden nagekomen, zou dit tot evidente schending van het belang van het kind leiden, terwijl niemands belang daarbij is gebaat. Tenslotte wonen de minderjarigen in casu in een door buitenlandse grenzen omgeven provincie, waar grensoverschrijdend verkeer welhaast een dagelijkse bezigheid is. Ook overigens is de kinderrechter niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen afgifte van een vervangende verklaring van toestemming zouden verzetten, zodat het verzoek dient te worden toegewezen. 3. Beslissing: Verklaart dat er geen bezwaren zijn dat voornoemde minderjarigen in het bezit van een paspoort of een Nederlandse identiteitskaart wordt gesteld. Deze beschikking is gegeven door mr. W.T.M. Bröcker, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2005 in tegenwoordigheid van L.H.M. Beckers, griffier. Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat) - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.