Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1718

Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6099 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning militair nabestaandenpensioen. Is ten onrechte geconcludeerd dat het overlijden niet een gevolg is geweest van de door betrokkene opgelopen verwondingen, ziekten of gebreken?


Uitspraak

03/6099 MPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2003, nr. AWB 02/4746 MPWKLA, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellante is daarop nog een nader stuk toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar namens appellante is verschenen mr. M. Smid, werkzaam bij BNMO, vergezeld van E.J. Sol, zoon van appellante, en waar gedaagde, zoals eerder aangekondigd, niet is verschenen. II. MOTIVERING In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen. De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak en volstaat met het volgende. Appellante kwam na het overlijden in juni 1993 van haar echtgenoot (geboren in 1927) in aanmerking voor een nabestaandenpensioen op grond van de Wet. Ingevolge artikel G1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet, voorzover hier relevant, heeft de nabestaande van een ontslagen dienstplichtige recht op een nabestaanden-pensioen, indien hij is overleden ten gevolge van als dienstplichtige opgelopen verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E11. In artikel E11 van de Wet is bepaald wat onder invaliditeit met dienstverband wordt verstaan. In artikel G1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet is bepaald dat ook recht op een nabestaandenpensioen bestaat voor de nabestaande van een dienstplichtige die is gepensioneerd uit hoofde van verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E11, indien hij is overleden ten gevolge van andere oorzaken dan die verwonding, ziekten of gebreken. Ingevolge artikel H1 van de Wet wordt het nabestaandenpensioen in laatstgenoemde situatie berekend naar een lagere grondslag (namelijk het militair ouderdomspensioen dat de overleden militair op het tijdstip van overlijden zou zijn toegekend) dan in de situatie zoals omschreven onder letter i (zijnde het militair pensioen dat aan hem bij een mate van invaliditeit met dienstverband van 100% zou zijn toegekend op het tijdstip van overlijden). Bij besluit van 27 oktober 1994 heeft gedaagde aan appellante een pensioen toegekend op grond van artikel G1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet. Gedaagde heeft zich daartoe gebaseerd op de uitkomst van een onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM). In het kader van dit onderzoek zijn inlichtingen ingewonnen bij appellante en bij de huisarts van de overledene en is het aanwezige medisch dossier van de overledene geraadpleegd. De huisarts heeft onder andere verklaard dat het overlijden het gevolg was van een hartstilstand/fibrillatie bij een acuut myocardinfarct. Genoemde commissie heeft vervolgens aannemelijk geacht dat het overlijden het gevolg is geweest van duidelijk andere oorzaken dan als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Gedaagde heeft zijn toekenningsbesluit, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 oktober 2002. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante op goede gronden in aanmerking is gebracht voor een nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel G1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het overlijden is veroorzaakt door een myocardinfarct dat verband houdt met de hart- en vaataandoening waaraan betrokkene leed. Aangezien gedaagde, bij in rechte vaststaand besluit van 5 december 1974 voor deze aandoening geweigerd heeft dienstverband te aanvaarden, moet er volgens de rechtbank vanuit worden gegaan dat betrokkene is overleden als gevolg van een andere oorzaak dan een aandoening als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Voorzover appellante meent dat het besluit uit 1974 onjuist is, zou het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg liggen om gedaagde te verzoeken van dit besluit terug te komen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat in beroep, los van het besluit uit 1974, de vraag moest worden beantwoord of gedaagde ten onrechte heeft geconcludeerd dat het overlijden niet een gevolg is geweest van de door betrokkene opgelopen verwondingen, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Appellante is van opvatting dat het overlijden van haar echtgenoot hiervan wel een gevolg is, aangezien moet worden aangenomen dat de hartaandoening waaraan haar echtgenoot is overleden is veroorzaakt door de psychische aandoening waaraan hij leed. Voor deze aandoening heeft gedaagde dienstverband aanvaard als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Ter onderbouwing van haar opvatting heeft appellante verwezen naar het door haar in de bezwaarfase ingebrachte rapport van de psychiater dr. W. Op den Velde, adviseur van BNMO, die concludeert dat er een negatieve invloed van de posttrauma-tische stoornis, waaraan betrokkene leed, is uitgegaan op zijn hart en dat, bij gebrek aan duidelijke andere oorzaken voor de hartaandoening, deze stoornis als oorzaak van de hartaandoening kan worden aangemerkt. In de door haar in hoger beroep, door tussen-komst van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie, ingebrachte expertise van de cardioloog P.W. Westerhof, ziet appellante een bevestiging van die conclusie, nu deze deskundige, bij beantwoording van de vraag welke rol de posttraumatische stoornis heeft gespeeld bij het ontstaan van de atherosclerose van betrokkene, heeft geantwoord dat het niet onmogelijk is dat deze stoornis een rol heeft gespeeld bij het "vroege" optreden (op 43-jarige leeftijd) van atherosclerose. Gedaagde heeft in de onderhavige procedure verwezen naar het rapport van zijn verzekeringsarts H. Idzerda d.d. 16 maart 2004, waarin deze niet in twijfel trekt dat er een positieve relatie bekend is tussen stress en hypertensie en de invloed van hypertensie op atherosclerose, dat het grondlijden vormt voor het ontstaan van een hartinfarct, maar dat deze relevantie te gering is om, in dit geval en in andere soortgelijke gevallen, de stress als de doodsoorzaak aan te merken. De Raad overweegt het volgende. De Raad stelt voorop dat thans geen weigering om terug te komen van een eerder genomen, in rechte vaststaand besluit van gedaagde aan de orde is, maar dat het hier gaat om een besluit tot toekenning van een nabestaandenpensioen dat op een eigen, zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Gedaagde heeft ook aan het besluit van 27 oktober 1994, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, een zelfstandig onderzoek en een volledige toetsing ten grondslag gelegd, gericht op de situatie op het tijdstip van overlijden. Dit betekent dat de in geding zijnde vraag (of gedaagde terecht heeft aangenomen dat het onderhavige hartfalen niet in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst), anders dan uit de aangevallen uitspraak kan worden opgemaakt, in beroep in volle omvang ter discussie diende te staan. De Raad zal, gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, alsnog nagaan of in dit geval door gedaagde ten onrechte is geconcludeerd dat de echtgenoot van appellante niet is overleden ten gevolge van verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Het besluit van 27 oktober 1994 steunt op het door de CGOM ten aanzien van de overleden echtgenoot postuum ingestelde medisch onderzoek, waarbij als oorzaak van het overlijden is uitgegaan van een hartstilstand/fibrillatie bij een acuut myocardinfarct. Op grond daarvan heeft de CGOM geconcludeerd dat naar huidige medische inzichten ook wat betreft deze doodsoorzaak geen relatie kan worden gelegd met de psychische stoornis van betrokkene waarvoor dienstverband was aanvaard. Appellante heeft, met verwijzing naar de door haar overgelegde deskundigen rapporten, hier tegenin gebracht dat de psychische stoornis van haar overleden echtgenoot (mogelijk) van invloed is geweest op zijn hartaandoening die ten grondslag heeft gelegen aan zijn overlijden. De Raad kan, ook als deze opvatting van appellante zou worden onderschreven, het na bezwaar gehandhaafde besluit van 27 oktober 1994 niet voor onjuist houden. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat onder invaliditeit met dienstverband in artikel E11 van de Wet wordt verstaan invaliditeit ten gevolge van verwonding, ziekten of gebreken die zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst of die het gevolg zijn van verrichtingen, vermoeienissen of bijzondere omstandigheden die aan de uitoefening van de militaire dienst waren verbonden, welke ziekten of gebreken de militair wordt geacht te hebben opgelopen gedurende het tijdvak van de werkelijke dienst. Naar het oordeel van de Raad kan met betrekking tot een aandoening die indirect in verband staat met de militaire dienst, zoals beweerdelijk de onderhavige hartaandoening en (in een nog verder verwijderd verband) het myocardinfarct, geen dienstverband worden aanvaard als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Dit houdt in dat gedaagde reeds om deze reden heeft kunnen concluderen dat de echtgenoot van appellante (duidelijk) niet is overleden ten gevolge van als dienstplichtige opgelopen verwonding, ziekte of gebreken, als bedoeld in artikel E11 van de Wet. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) A.D. van Dissel-Singhal. HD 03.08