Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1727

Datum uitspraak2005-08-30
Datum gepubliceerd2005-08-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 05/3699 BESLU en AWB 05/3700 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het betreft een uitspraak inzake een geschil tussen verzoeker, aankomend student geneeskunde, en de IBG. De aanmelding van verzoeker voor plaatsing voor de studie geneeskunde was door de IBG ingetrokken, nu eerstgenoemde niet tijdig een bewijs had ingezonden dat hij voldeed of zou gaan voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. Die nadere vooropleiding was nodig omdat verzoeker geen biologie in zijn vakkenpakket had. Verzoeker heeft dat vak in de zomner gevolgd en nog voor de loting met sucees afgerond.
De plaatsingsregeling biedt studenten de mogelijkheid deficiënties weg te werken, maar de lotingsmogelijkheid staat vervolgens niet open voor hen die die deficiënties wegwerken in hetzelfde jaar als waarin zij hun opleiding op de middelbare school afronden, zoals verzoeker. Zij mogen hun tekortkomingen uiteraard wel wegwerken (zodat zij gaan voldoen aan de nadere opleidingseisen), maar kunnen dan pas meeloten in een volgend studiejaar. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat bijzondere omstandigheden in het geval van verzoeker (het behaald hebben van uitstekende studieresultaten die recht geven op rechtstreekse plaatsing en het voldaan hebben aan alle eisen voordat de loting plaatsvond) meebrengen dat de IBG van de plaatsingsregeling moet afwijken, zodat verzoeker toch zijn studie geneeskunde dit jaar kan beginnen.

Voorlopige voorziening in hoger beroep afgewezen; LJN AU3378.



Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in de gedingen met registratienummers AWB 05/3699 BESLU en AWB 05/3700 BESLU van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, vertegenwoordigd door mr. T.M.H. Stolwijk, tegen: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen, verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma. 1. PROCESVERLOOP Bij besluit van 2 juni 2005 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) verzoeker meegedeeld dat het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing zijn aanmelding voor de opleiding heeft ingetrokken, omdat hij niet voor 1 juni 2005 een bewijs heeft ingezonden dat hij voldoet of gaat voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft IBG het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het besluit van 2 juni 2005 gehandhaafd. Op 15 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) een verzoek om voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift gericht tegen het besluit van de IBG van 19 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 19 augustus 2005. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de rechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van art. 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De feiten Verzoeker heeft zich op 11 mei 2005 bij de IBG aangemeld voor de opleiding Geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij brief van 18 mei 2005 heeft de IBG hem meegedeeld dat hij voor 15 mei had moeten aantonen dat hij aan de nadere vooropleidingseisen voor de studie Geneeskunde voldeed, maar dat voor hem nu als uiterste inzenddatum voor het bewijs 1 juni 2005 geldt. Op 1 juni 2005 heeft verzoeker de IBG vervolgens per faxbericht een verklaring van het James Boswell Instituut toegezonden waaruit blijkt dat hij zich had aangemeld voor de cursus Biologie 1,2, welke cursus zou starten op 13 juni 2005. Verzoeker heeft op 30 juni 2005 het diploma VWO N + T (profiel Natuur en Techniek) gehaald, met een gemiddelde hoger dan een acht. Uit het testimonium aanvullend tentamen van de Universiteit Utrecht (het James Boswell Instituut) afgegeven op 2 augustus 2005, blijkt dat verzoeker op 12 juli 2005 is geslaagd voor het tentamen in het vak Biologie (1, 2) met het cijfer acht. Dit testimonium is ter uitvoering van de artikelen 7.25, 7.28 en 7.29 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW). Het wettelijke kader Ingevolge artikel 7.24 van de WHW geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als vooropleidingseis het bezit van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Ingevolge artikel 7.25, eerste lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling het profiel of de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs, aangewezen waarop het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betrekking moeten hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding. In het tweede lid van artikel 7.25 van de WHW is bepaald dat bij ministeriële regeling tevens kunnen worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding. De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.25, eerste en tweede lid, van de WHW is de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs. In artikel 3 van deze Regeling is bepaald dat voor opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs de nadere vooropleidingseisen gelden die zijn opgenomen in de bijlage A van de regeling. Hieruit blijkt dat voor inschrijving voor de opleiding geneeskunde met het diploma VWO N + T (profiel Natuur en Techniek) als nadere opleidingseis Biologie 1,2 geldt. Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de WHW geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating. De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (hierna: de Regeling). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld voor 23 juni aan de IBG een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift. Op de voet van artikel 7, tweede lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld, indien krachtens artikel 7:25 van de WHW nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, voor 15 mei aan de IBG een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij aan die eisen voldoet. Dit bewijsstuk bestaat uit een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst waaruit blijkt dat hij aan deze eisen voldoet, of een sufficiëntieverklaring. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling verklaart de gegadigde, indien hij voor de in het eerste of tweede lid genoemde tijdstippen niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, voor de in die leden genoemde tijdstippen schriftelijk aan de IBG om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. De gegadigde, bedoeld in het tweede lid, neemt tevens artikel 8 in acht. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Regeling zendt de gegadigde, bedoeld in het tweede lid, na toepassing van het derde lid de bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, voor 23 juni aan de IBG. Indien de gegadigde voor die datum niet in staat is deze bewijsstukken aan de IBG toe te zenden, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing, behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 8, tweede lid. In artikel 8, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de gegadigde, bedoeld in artikel 7, tweede lid, die bij de aanmelding nog niet voldoet aan de in artikel 7.24 van de WHW bedoelde vooropleidingseisen, artikel 7, derde lid, slechts kan toepassen, indien hij voor 15 mei aan de IB-Groep overlegt: a. een opgave van zijn pakketkeuze of zijn in artikel 7.25 van de wet bedoelde profielkeuze waaruit blijkt dat hij aan de nadere vooropleidingseisen zal voldoen, of b. een gewaarmerkte verklaring, afgegeven door een instelling, waaruit blijkt dat hij met zijn diploma of zijn getuigschrift tevens zal voldoen aan de in artikel 7.25 van de wet bedoelde nadere vooropleidingseisen. In artikel 8, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de gegadigde die bij de aanmelding reeds voldoet aan de in artikel 7.24 van de wet bedoelde vooropleidingseisen, doch op dat tijdstip niet voldoet aan de in artikel 7.25 van de wet bedoelde nadere vooropleidingseisen, voor 15 mei een bewijsstuk overlegt, bestaande uit een van de in het eerste lid genoemde bewijsstukken, dan wel een verklaring dat hij deelneemt of zal deelnemen aan het onderzoek ter verkrijging van een sufficiëntieverklaring. Ingevolge artikel 11 van de Regeling wordt, indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit hoofdstuk (de artikelen 7 en 8 van de Regeling), de aanmelding als vervallen beschouwd, onverminderd artikel 10. In de toelichting bij artikel 8 van de Regeling is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: "Het eerste lid bepaalt dat, indien de gegadigde op 15 mei nog niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen, slechts specifieke bescheiden de termijn waarop de definitieve bewijsstukken moeten worden overgelegd, kunnen verschuiven, te weten: ? Voor de gegadigde die zal voldoen aan de vooropleidingseis door middel van een diploma, geldt - met uitzondering van de gevallen waarop het tweede lid doelt - als eis dat uit de cijferlijst blijkt dat voldaan is aan de nadere vooropleidingseis (zie artikel 7). Slechts een opgave van het eindexamenpakket of het profielpakket kan dus dienen als zo'n bewijsstuk; ? Voor de gegadigde die aan de vooropleidingseis zal voldoen met behulp van een getuigschrift, geldt slechts als bewijsstuk een gewaarmerkte verklaring van een hogeschool of universiteit, waaruit blijkt dat hij met dat getuigschrift gaat voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. Het voorwaardelijke in 'gaat voldoen' bestaat - zoals gezegd - uit de voorwaarde dat de gegadigde ook feitelijk zal gaan voldoen aan de vooropleidingseis. Met andere woorden indien de gegadigde nog niet heeft voldaan aan de vooropleidingseis kan hij in een aantal gevallen ook niet voldoen aan de nadere vooropleidingseis, omdat een instelling dit in haar toets aan elkaar kan koppelen. In het tweede lid zijn specifieke regels gegeven voor degene die reeds over een voldoende vooropleiding beschikt, maar nog niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen. Deze gegadigde moet voor 23 juni een gewaarmerkt afschrift van het diploma of getuigschrift hebben overgelegd. Verder dient hij voor 15 mei een bewijs van deelname aan een toets dan wel een gewaarmerkte verklaring van de instelling of opgave van pakketkeuze hebben overgelegd aan de IB-Groep. Voor 1 september ten slotte, zal hij moeten aantonen dat de deficiënties zijn weggewerkt. Met deze regeling wordt ook de jongste wijziging van de Ral (10 maart 1998) gehandhaafd. Er is een barrière opgeworpen tegen gegadigden die met een deficiënte vooropleiding aan de gewogen loting deelnamen. Na een gunstige loting placht men alsnog via een zogenoemde zomercursus de deficiëntie weg te werken. De artikelen 7, tweede lid, en 8, eerste lid, verhinderen een dergelijke handelwijze. Ook voor gegadigden die wel voldoen aan de vooropleidingseisen doch nog niet aan de nadere vooropleidingseisen, blijft de bestaande regeling gecontinueerd. Dezen mogen hun deficiëntie wel wegwerken door middel van een aanvullende cursus. Blijkens het tweede lid kunnen zij vóór 15 mei hun sufficiëntie op dezelfde wijze aantonen als gegadigden die nog niet beschikken over een voltooide vooropleiding. Zij kunnen dat bewijs echter ook leveren door aan te tonen dat zij deelnemen aan een onderzoek ter verkrijging van een sufficiëntieverklaring, dat wil zeggen dus nog voordat de uitslag daarvan al vast staat. Het bewijsstuk dat voldaan is aan de nadere vooropleidingseisen moet voor 1 september worden overgelegd." Uit artikel 7.57b, tweede lid sub a, van de WHW gelezen in combinatie met artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW wordt aan degenen die als gemiddeld eindexamencijfer hoger dan of gelijk aan een acht hebben behaald, een bewijs van toelating tot de betreffende studie verstrekt. Dit in tegenstelling tot diegenen die lager dan een acht gemiddeld hebben gehaald en worden ingedeeld in lotingsklassen. Standpunten van partijen Verzoeker heeft de rechter verzocht het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft hij de rechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Hiertoe heeft verzoeker, kort weergegeven, aangevoerd dat hij met de door hem op 1 juni 2005 naar de IBG gefaxte verklaring van het James Boswell Instituut binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Regeling, omdat hij met deze verklaring heeft aangetoond dat hij aan de nadere vooropleidingseisen zal voldoen. De IBG heeft aangevoerd dat de aanmelding voor de opleiding Geneeskunde is ingetrokken, omdat verzoeker niet op de juiste wijze heeft gereageerd op het verzoek om aan te tonen dat hij aan de nadere vooropleidingseisen voldeed. De verklaring van het James Boswell Instituut is onvoldoende aangezien hij had moeten aantonen dat hij daadwerkelijk aan de nadere toelatingseisen voldeed, aldus de IBG. De beoordeling Het onderdeel van (de toelichting op) artikel 8 waarop verzoeker zich beroept, heeft betrekking op artikel 8, tweede lid, van de Regeling. De rechter stelt in dit verband vast dat de IBG heeft verzuimd om in het bestreden besluit een rechtsgrondslag voor haar beslissing te geven. Naar het oordeel van de rechter, en ter zitting beaamd door de IBG, is in dit geval echter niet het tweede, maar het eerste lid van artikel 8 van de Regeling van toepassing. Aangezien verzoeker eerst op 30 juni 2005 zijn Vwo-diploma N + T heeft behaald, voldeed hij op 15 mei 2005 immers nog niet aan de vooropleidingseisen als bedoeld in artikel 7.24 van de WHW. Verzoeker heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij er op grond van een brief van de IBG van 18 mei 2005 op mocht vertrouwen dat hij zijn deficiëntie door middel van een zomercursus mocht wegwerken. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de IBG uit zijn aanmeldingsformulier had kunnen afleiden dat hij geen eindexamen zou doen in de vakken Biologie 1,2, zodat het niet logisch was hem bij voornoemde brief in de gelegenheid te stellen een verklaring over te leggen van de instelling van eerste voorkeur dat hij met het nog te behalen diploma zou gaan voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. Deze grief slaagt niet. Nog daargelaten dat de gemachtigde van de IBG ter zitting heeft opgemerkt dat uit het aanmeldingsformulier niet met zekerheid was vast te stellen dat verzoeker geen eindexamen zou doen in de vakken Biologie 1,2, omdat deze vakken deel hadden kunnen uitmaken van de vrije ruimte die hij naast zijn profiel kon opvullen, berust het door verzoeker gestelde vertrouwen op een onjuiste lezing van de brief van 18 mei 2005. Onder het kopje "Behaal je in 2005 je diploma?" is in de brief immers, voor zover hier van belang, vermeld dat het bewijs dat voor 1 juni 2005 diende te worden ingezonden kon bestaan uit een verklaring van de instelling van eerste voorkeur dat hij met zijn nog te behalen diploma ging voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. Aan deze brief, die bovendien een algemene niet op verzoekers situatie toegespitste strekking had, kon verzoeker derhalve niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij zijn deficiëntie door middel van een zomercursus nog kon wegwerken. Daar komt nog bij dat ter zitting is gebleken dat verzoeker uit de stroomdiagrammen in de brochure die de IBG hem bij brief van 23 mei 2005 heeft toegezonden, wel degelijk had begrepen dat vorenbedoelde mogelijkheid voor hem niet bestond en dat hij dus een jaar moest wachten voordat hij de opleiding kon gaan volgen, maar dat hij dat zo onlogisch vond dat hij liever uitging van zijn lezing van eerdergenoemde brieven. De rechter stelt, met verzoeker, vast dat toepassing van artikel 8 van de Regeling ertoe leidt dat de groep gegadigden waartoe verzoeker behoort welke dit jaar eindexamen heeft gedaan anders wordt behandeld dan de groep gegadigden die reeds in 2004 en daarvóór aan de vooropleidingseis heeft voldaan door eindexamen te doen. Deze laatste groep mag immers op grond van het tweede lid van artikel 8 van de Regeling tot 1 september 2005 aantonen dat zij aan de nadere vooropleidingseisen voldoet middels bijvoorbeeld een zomercursus, terwijl verzoekers groep reeds op 15 mei 2005 diende aan te tonen dat zij met het nog te behalen diploma hieraan zou voldoen en hun deficiëntie niet middels een zomercursus mogen wegwerken. De enkele omstandigheid in welk jaar een gegadigde eindexamen doet, acht de rechter op zichzelf niet een rechtens relevant criterium voor de vraag of een gegadigde al dan niet middels een zomercursus zijn deficiëntie mag wegwerken. De rechter is dan ook van oordeel dat hier gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De rechter is op de voet van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Daarom dringt zich de vraag op hoe de hierboven uiteengezette regeling zich verhoudt met het gelijkheidsbeginsel zoals is neergelegd in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Gezien het hierboven gegeven oordeel dat er sprake is van ongelijke behandeling speelt nu nog de vraag of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het ongelijk behandelen van gelijke gevallen. Ter zitting heeft verweerder als rechtvaardigingsgronden aangevoerd dat gegadigden met een deficiëntie, zoals verzoekers groep, de loting “vervuilen” en voorts dat zij daardoor ten onrechte opleidingsplaatsen bezet houden. Deze argumenten houden geen stand nu de groep die reeds in 2004 en daarvoor eindexamen heeft gedaan wel mee mag loten terwijl zij pas per 1 september hoeven aan te tonen dat zij hun deficiëntie hebben weggewerkt en dus evengoed de loting “vervuilen”. Bovendien heeft verweerder ter zitting erkend dat uiteindelijk altijd alle opleidingsplaatsen bezet worden. Verweerder heeft uiteindelijk nog gewezen op de administratieve rompslomp die het toelaten tot de loting van deze groep van gegadigden met deficiënties met zich meebrengt. Nu kunnen overwegingen van organisatorische aard (mede) een rechtvaardigingsgrond opleveren voor het ongelijk behandelen van gelijke gevallen, echter hierover is niets terug te vinden in de toelichting bij de Regeling. Dat een “administratieve rompslomp” aanleiding zou moeten geven tot deze ongelijke behandeling, hetgeen verzoeker heeft betwist, is derhalve bij gebrek aan onderbouwing niet gebleken. Dan nog is er de vraag naar de beschikbaarheid van alternatieve maatregelen om “administratieve rompslomp” te voorkomen (de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit), zoals bijvoorbeeld het op 15 mei verlangen van een bewijs van inschrijving voor een zomercursus waardoor de deficiëntie wordt weggenomen. Het ontbreken van een onderbouwing voor het gemaakte onderscheid klemt temeer gezien de Tweede Kamervragen van leden van de fractie van D66 en het antwoord hierop van de regering. Voornoemde fractie was van oordeel dat het mogelijk moest blijven om de gelegenheid te bieden aan gemotiveerde studenten die in een eerder stadium een deficiënt pakket hebben gekozen om mee te loten. De regering antwoordde hierop dat zij het ermee eens was dat zij die voor aanvang van hun studie hun deficiëntie kunnen wegwerken, niet benadeeld moeten worden. Verder merkte de regering op dat zij het niet van belang achtte of de gegadigde voldoet aan deze nadere vooropleidingseisen door zijn profielkeuze of door invulling van zijn vrije ruimte dan wel door het op een andere wijze voldoen aan de nadere vooropleidingseisen, zoals bijvoorbeeld door het met succes afronden van bepaalde zomercursussen (Kamerstukken II 1996-1997, 25 225, nr. 6, Nota n.a.v. het Verslag). Nog daargelaten de vraag of het voorgaande zou moeten leiden tot een buiten toepassing laten van artikel 8, eerste lid, van de Regeling vanwege schending van artikel 26 van het IVBPR, overweegt de rechter met betrekking tot het onderhavige geval en in aanvulling op het voorgaande nog het volgende. In zeer bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat de onverkorte uitvoering van een bepaling niet langer als een rechtsplicht van verweerder kan worden aangemerkt. De rechter is van oordeel dat van deze bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval sprake is en neemt hierbij het volgende in aanmerking. Zoals blijkt uit de reeds hierboven aangehaalde toelichting wordt er met de wijze van handelen als beschreven in artikel 8, eerste lid, van de Regeling beoogd een barrière op te werpen tegen gegadigden die met een deficiënte vooropleiding aan de gewogen loting deelnemen en na een gunstige loting alsnog via een zogenoemde zomercursus de deficiëntie plachten weg te werken. Nog afgezien van de vraag waarom deze barrière niet tevens geldt voor de groep die in 2004 en daarvoor eindexamen heeft gedaan, en voornoemde doelstelling van artikel 8, eerste lid, van de Regeling volgend, geldt voor het onderhavige geval het volgende. Verzoeker heeft een gemiddelde van hoger dan een acht en is derhalve op de voet van artikel 7.57b, tweede lid sub a, van de WHW gelezen in combinatie met artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW rechtstreeks verzekerd van plaatsing. Verzoeker hoeft dus helemaal niet mee te loten. En dan nog heeft hij zijn deficiëntie op 12 juli 2005 weggewerkt, terwijl de loting pas plaats heeft gevonden op 15 juli 2005. De rechter heeft bij het oordeel, naast het hierboven overwogene, verder nog in aanmerking genomen het tijdig aan de IBG doorgeven van het wegwerken van verzoekers deficiëntie middels een nog te volgen zomercursus, het ontbreken van een hardheidsclausule voor een geval als dat van verzoeker, zoals ook is bevestigd ter zitting door verweerder, en de bevestiging van verweerder dat 5% van de plaatsen nog is gereserveerd voor uitgelote gegadigden die met succes een beroep zullen doen op een hardheidsclausule zodat er thans dus nog plaatsen beschikbaar zijn. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard komt de rechter niet toe aan een bespreking van de overige grieven, waaronder die met betrekking tot het ten onrechte niet horen van verzoeker in de bezwaarschriftprocedure. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd op de voet van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb. De rechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de te bepalen dat haar uitspraak zal treden in de plaats van het vernietigde besluit. In dit kader zal de rechter het primaire besluit van verweerder van 2 juni 2005 op de voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, herroepen. Deze herroeping brengt met zich mee dat verzoeker nog steeds als aangemeld geldt voor de opleiding geneeskunde en aangezien hij inmiddels aan alle (nadere) vooropleidingseisen voldoet, zal hij op grond van zijn gemiddelde eindexamencijfer rechtstreeks dienen te worden geplaatst. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient de IBG het door verzoeker in de hoofdzaak betaalde griffierecht ad € 138,- aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- (2 punten x factor 1 x € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - herroept het primaire besluit van 2 juni 2005; - veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,-, te betalen door de IBG aan verzoeker; - bepaalt dat de IBG het in de hoofdzaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- aan verzoeker vergoedt. Gewezen door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier, en openbaar gemaakt op 30 augustus 2005. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (AWB 05/3700 BESLU), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Afschrift verzonden op: Coll: DOC: