Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1745

Datum uitspraak2005-08-23
Datum gepubliceerd2005-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506549/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 17 juni 2005, kenmerk DGWM/2005/6228, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rijswijk, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506549/2. Datum uitspraak: 23 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2005, kenmerk DGWM/2005/6228, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rijswijk, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas en drs. B. Schoutsen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Verzoekster heeft de grond inzake de in voorschrift 9.4 opgenomen maximaal toegestane valhoogte bij het handmatig verplaatsen van metalen en andere afvalstoffen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Nu het aannemelijk is dat de Afdeling het beroep van verzoekster op dit punt niet-ontvankelijk zal verklaren, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre af te wijzen. 2.4.    Voorzover verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte van oordeel is dat het aanstampen van metaal in containers met de kraan niet is aangevraagd en vergund, overweegt de Voorzitter het volgende. Op de bij de aanvraag horende tekening van de inrichting van 22 maart 2004 is een hydraulische kraan met poliepgrijper getekend, die blijkens bijlage 9 bij de aanvraag wordt gebruikt voor de op- en overslag van goederen. Blijkens het verhandelde ter zitting wordt in de inrichting al sinds jaar en dag het metaal, nadat het met een kraan in een container is gelegd, door diezelfde of een andere kraan aangestampt. Uit het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat dit ook bij vergelijkbare inrichtingen gebruikelijk is. Naar het oordeel van de Voorzitter moet het aanstampen in dit geval daarom worden aangemerkt als een activiteit die inherent is aan het aangevraagde op- en overslaan van metaal, zodat deze activiteit, hoewel niet expliciet in de aanvraag vermeld, moet worden geacht mede te zijn aangevraagd. Nu bij het bestreden besluit de aangevraagde vergunning is verleend en de aan die vergunning verbonden voorschriften het met een kraan aanstampen van metaal in containers niet verbieden, is deze activiteit vergund. Reeds hierom ziet de Voorzitter geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. 2.5.    Verzoekster betoogt dat verweerder in voorschrift 4.2 de voor metalen maximaal toegestane opslaghoogte van 8 meter ten onrechte heeft beperkt tot zes maanden per jaar. 2.5.1.    Voorschrift 4.2, voorzover hier van belang, luidt als volgt: " De metalen mogen tot maximaal 6 meter hoogte worden opgeslagen. Indien door afzetproblemen de opslagcapaciteit te klein is, mag de opslaghoogte maximaal 8 meter bedragen. In totaal mag de opslag niet meer dan zes maanden per jaar hoger zijn dan 6 meter." 2.6.    In bijlage 9 bij de aanvraag is vermeld dat de materialen normaliter niet hoger dan 5 meter worden opgestapeld en dat de maximale opslaghoogte is gesteld op 8 meter. Gelet hierop alsmede gelet op de periode gedurende welke voorschrift 4.2 een maximale opslaghoogte van 8 meter toestaat, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. 2.7.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.     3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Lap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005 288.