Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1762

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502471/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 november 2003 heeft de burgemeester van Doetinchem (hierna: de burgemeester) aan [aanvragers] een gedoogbeschikking onder voorwaarden verstrekt ten behoeve van de exploitatie van een coffeeshop op het adres [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200502471/1. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/981 VEROR van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2005 in het geding tussen: appellante en de burgemeester van Doetinchem. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 november 2003 heeft de burgemeester van Doetinchem (hierna: de burgemeester) aan [aanvragers] een gedoogbeschikking onder voorwaarden verstrekt ten behoeve van de exploitatie van een coffeeshop op het adres [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 1 juni 2004, voorzover hier van belang, heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 mei 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de burgemeester, vertegenwoordigd door R.P.J. Hengeveld en A. Spekking-Elburg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.    In het in de notitie "Coffeeshopbeleid van de gemeente Doetinchem" vastgelegde beleid is bepaald dat de burgemeester een op naam van een exploitant gestelde, voor één locatie geldende, gedoogbeschikking kan afgeven. Indien aan de in deze gedoogbeschikking opgenomen voorschriften wordt voldaan, wordt tegen het exploiteren van de coffeeshop niet opgetreden. Met dit beleid wordt volgens de notitie beoogd de overlast als gevolg van de handel in en het gebruik van drugs te voorkomen. 2.2.    Aan zijn besluit van 1 juni 2004, waarbij de gedoogbeschikking is gehandhaafd, heeft de burgemeester, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de exploitant voldoende inspanningen betracht om de overlast in de directe omgeving tot een minimum te beperken, dat het woon- en leefklimaat niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, dat niet is gebleken dat de door onder anderen appellante geschetste gevolgen onevenredig nadelig zijn ten opzichte van de met het besluit te dienen belangen en dat voor het opnemen van de door appellante gewenste extra voorschriften geen noodzaak of zelfs geen mogelijkheid bestaat. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester kan worden gevolgd in het standpunt dat overlast als gevolg van het aanwezig zijn van een horeca-inrichting niet tot de bij de gedoogbeslissing af te wegen belangen behoort en dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante naar voren gebrachte geluidsoverlast het gevolg is van de aanwezigheid van een horeca-inrichting. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat door de exploitant onweersproken is meegedeeld dat de inrichting voldoet aan de bij het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde eisen, dat in de inrichting een luchtverversingssysteem aanwezig is, voorzien van koolstoffilters, en dat voor een goede werking van dat systeem de ramen en deuren gesloten moeten blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn van de kant van appellante geen nadere objectieve gegevens in het geding gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de geuroverlast die zij ondervindt onacceptabel is. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de burgemeester niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 2.4.    Appellante acht het onjuist dat de rechtbank heeft verwezen naar het Besluit. Haars inziens heeft de rechtbank hiermee miskend dat een horeca-inrichting een ander publiek trekt en daarmee andere vormen en een andere mate van overlast veroorzaakt dan een coffeeshop. Appellante blijft voorts van mening dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten in de gedoogbeschikking voorschriften op te nemen volgens welke het bezoekers van de coffeeshop verboden is gebruik te maken van de toegang achterom en de achter de coffeeshop gelegen tuin en de exploitant verplicht is de zijdeur, de zijramen en de achterdeur gesloten te houden. Volgens appellante dienen voorschriften van deze strekking in de gedoogbeschikking te worden opgenomen om overlast te voorkomen. 2.5.    Niet in geschil is dat de coffeeshop is gevestigd op een perceel waarop horecabestemming rust en dat de coffeeshop een horeca-inrichting in de zin van het Besluit is. De rechtbank heeft het Besluit en de daarin aan de inrichting gestelde eisen dan ook terecht in haar oordeel betrokken.    Met betrekking tot het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat een coffeeshop een ander publiek trekt dan een andere horeca-inrichting, stelt de Afdeling vast dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de burgemeester de gestelde specifiek op de coffeeshop betrekking hebbende overlast - naar het oordeel van de Afdeling terecht - heeft betrokken in de belangenafweging waarop de gedoogbeschikking is gebaseerd.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen zoals die door appellante naar voren zijn gebracht niet van dien aard zijn, dat zij onevenredig nadelig zijn in relatie tot de belangen die worden gediend met het besluit en het beleid waarop dit is gebaseerd, waaronder het belang van de scheiding van de soft- en harddrugsmarkt, het voorkomen van illegale verkooppunten en het beperken van de gezondheidsrisico's. De Afdeling betrekt in dit oordeel dat de burgemeester aan de beschikking het voorschrift heeft verbonden dat de exploitant erop toeziet dat door de bezoekers van de inrichting geen overlast voor de naaste woon- en leefomgeving wordt veroorzaakt en dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bij de politie nauwelijks klachten zijn binnengekomen omtrent eventuele overlast. Voorts betrekt de Afdeling in dit oordeel dat ter zitting van de zijde van de burgemeester is meegedeeld dat regelmatig politiecontrole plaatsvindt om en nabij de coffeeshop en dat een effectief fungerende parkeerwacht het aan- en afrijden van auto's controleert om de daarmee gepaard gaande overlast te beperken.    Ten aanzien van de door appellante gewenste voorschriften betrekt de Afdeling in haar oordeel de door de burgemeester aangevoerde voordelen van het gebruik van het achterterrein voor de stalling van fietsen en bromfietsen gelet op de vermindering daardoor van de overlast op de openbare weg en op private terreinen van derden en de voorzieningen die, naar ter zitting in hoger beroep is bevestigd, door de exploitant zijn getroffen om het afzetten van motoren alvorens de steeg in te rijden te bewerkstelligen.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de door appellante gewenste voorschriften in de gedoogbeschikking op te nemen.    Voorzover appellante in haar hoger-beroepschrift heeft aangevoerd dat zij schade heeft ondervonden van de bestreden besluitvorming, merkt de Afdeling op dat appellante ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat schade in deze procedure niet aan de orde is. De Afdeling zal het gestelde omtrent de schade derhalve buiten beschouwing laten. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 204-419.