Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1775

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502265/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 januari 2005, kenmerk 2005WEM000216i, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor het opslaan en ontwateren van baggerslib, de opslag van primaire en secundaire grondstoffen en bouwmaterialen en het breken van puin op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 februari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502265/1. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Belangenvereniging ‘Waardsebaan West’", gevestigd te Woerden, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 januari 2005, kenmerk 2005WEM000216i, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor het opslaan en ontwateren van baggerslib, de opslag van primaire en secundaire grondstoffen en bouwmaterialen en het breken van puin op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 februari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 4 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A. Schuur, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Vries, ir. H.H.F. van de Ven en J.A.P. Roodhuyzen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen uitbreiding van het baggerdepot voordat de westelijke en zuidelijke randwegen zijn gerealiseerd.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake uitbreiding van het baggerdepot voordat de westelijke en zuidelijke randwegen zijn gerealiseerd wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin met zoveel woorden is aangevoerd dat de uitbreiding van het baggerdepot pas na realisering van de westelijke en/of zuidelijke randweg zou moeten plaatsvinden. Het beroep is daarom ontvankelijk. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellante voert aan dat de geluid- en trillinghinder van het wegverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden door toename van het aantal verkeersbewegingen onaanvaardbaar wordt. Volgens appellante heeft verweerder de geluidhinder van het wegverkeer van en naar de inrichting ten onrechte niet aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, getoetst. Appellante stelt zich op het standpunt dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden door zijn omvang en zwaarte duidelijk akoestisch onderscheidt van het overige wegverkeer. 2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gestelde geluid- en trillinghinder niet aan het in werking zijn van de inrichting zijn toe te rekenen, aangezien het verkeer ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van een inrichting kunnen worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.    Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de dichtstbijzijnde woningen van derden zich aan de Waardsedijk bevinden op een afstand van ongeveer 370 meter van de inrichting en langs de rijroute op een afstand van meer dan 400 meter van de inrichting. Gezien deze afstand tot de inrichting en de aldaar geldende maximumsnelheid, is de Afdeling van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer is te onderscheiden van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn, zodat het moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De omstandigheid dat het verkeer van en naar de inrichting mogelijk zal toenemen, maakt dit niet anders. Het vorenstaande brengt mee dat, voorzover dit verkeer ter plaatse van de bedoelde woningen geluid- en trillinghinder veroorzaakt, deze hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was deze hinder in de beoordeling te betrekken.    Deze beroepsgrond faalt. 2.5.    Voorzover appellante betoogt dat de uitbreiding van het baggerdepot pas zou mogen plaatsvinden na realisering van de westelijke en/of zuidelijke randweg, omdat het verkeer van en naar de inrichting zich tot die tijd ter plaatse van voornoemde woningen van derden zal begeven, overweegt de Afdeling dat hierin geen grond voor het weigeren van de vergunning kan zijn gelegen, reeds omdat hinder van het verkeer van en naar de inrichting, zoals hiervoor werd overwogen, ter plaatse van de bedoelde woningen niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. 2.6.    Het beroep is derhalve ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Kuipers Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 271-483.