Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1780

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502293/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 juli 2003 heeft de burgemeester van Breda (hierna: de burgemeester) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de [horeca-inrichting/koffieshop] (hierna: de coffeeshop) aan de [locatie] voor onbepaalde tijd te sluiten.


Uitspraak

200502293/1. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Breda, tegen de uitspraak in zaak no. 03/2636 HOREC van de rechtbank Breda van 4 februari 2005 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Breda. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2003 heeft de burgemeester van Breda (hierna: de burgemeester) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de [horeca-inrichting/koffieshop] (hierna: de coffeeshop) aan de [locatie] voor onbepaalde tijd te sluiten. Bij besluit van 18 november 2003 heeft de burgemeester het besluit van 18 juli 2003 naar aanleiding van het bezwaar van appellant gedeeltelijk herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 februari 2005, verzonden op 4 februari 2005, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 mei 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Bressers, advocaat te Tilburg, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. W.H.A. van der Loeffen, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.    Ingevolge artikel 13b, derde lid, van de Opiumwet doet de burgemeester, indien hij op grond van het eerste lid een besluit tot sluiting van het desbetreffende lokaal of erf heeft genomen, het besluit zo spoedig mogelijk inschrijven in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24 van dat boek is niet van toepassing. 2.2.    In de notitie "Koffieshopbeleid gemeente Breda" (hierna: de notitie) heeft de burgemeester onder meer nadere invulling gegeven aan de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.    Blijkens hoofdstuk 4, onder 1A, van de notitie zal een koffieshop worden gesloten indien het aantal koffieshops in Breda meer bedraagt dan tien. Blijkens hoofdstuk 4, onder 2, van de Notitie, voorzover hier van belang, zal tegen bestaande koffieshops die uitsluitend voor sluiting in aanmerking komen met gebruikmaking van het criterium onder 1A, niet met een sluitingsbevel worden opgetreden zolang in de exploitatie, zoals aangegeven op de als bijlage I opgenomen lijst, geen wijziging komt.    Blijkens de toelichting bij de overgangsbepalingen van de Notitie worden bestaande koffieshops als nieuwe koffieshops aangemerkt indien de exploitatie in andere handen overgaat en wordt in dit verband onder "exploitant" verstaan degene die feitelijk de dagelijkse leiding heeft over het bedrijf. Dit impliceert, aldus de toelichting, dat de exploitant ook werkelijk invulling kan geven aan zijn verantwoordelijkheid door feitelijk leiding te geven aan de eventueel andere in de inrichting werkzame personen. 2.3.    In de als bijlage I opgenomen lijst bij de notitie staat appellant vermeld als exploitant van de coffeeshop. Voorts is niet in geschil dat er ten tijde van de sluiting van de coffeeshop in Breda meer dan tien koffieshops als bedoeld in de notitie waren. 2.4.    Bij besluit van 18 november 2003 heeft de burgemeester het besluit van 18 juli 2003 gehandhaafd voorzover aan de sluiting criterium 1A ten grondslag is gelegd, dit in combinatie met het oordeel van de burgemeester dat in de exploitatie van de coffeeshop wijziging is gekomen. 2.5.    Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verplichting van artikel 13b, derde lid, van de Opiumwet geen vereiste is voor de toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van die wet. 2.5.1.    Dit betoog faalt. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de wet. De in het derde lid van dat artikel neergelegde verplichting om een eenmaal genomen besluit tot sluiting te doen inschrijven in de openbare registers, strekt ertoe de kenbaarheid van dat besluit voor derden te bevorderen. Het achterwege laten daarvan is een onregelmatigheid die ontstaat nadat het besluit tot sluiting is genomen en die niet af kan doen aan de rechtmatigheid van dat besluit. 2.6.    Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de exploitatie van de coffeeshop is gewijzigd. Hij betoogt dat uit de overgelegde jaarrekening en loonstroken blijkt dat appellant nog steeds het volledige financiële risico van de exploitatie van de coffeeshop draagt en dat hij daarom als exploitant moet worden aangemerkt. Voorts betoogt hij dat uit de overgelegde mutaties van eigen waarneming van de politie en de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen niet blijkt dat appellant niet regelmatig aanwezig was in de coffeeshop. 2.6.1.    Ook dit betoog treft geen doel. Gelet op hoofdstuk 4, onder 2, van de notitie en de daarbij behorende toelichting is voor het oordeel wie als exploitant als bedoeld in de notitie moet worden aangemerkt niet bepalend wie het financiële risico van de exploitatie draagt, maar wie feitelijk de dagelijkse leiding heeft. Ter zitting bij de rechtbank heeft de broer van appellant verklaard dat hij vanaf maart 2002 bij appellant in dienst was, de coffeeshop altijd opende, daar overdag aanwezig was en 's avonds werd afgelost door appellant. Voorts blijkt uit mutaties van eigen waarneming van de politie dat bij een zestal controles, uitgevoerd tussen maart 2002 en juli 2003, niet appellant doch zijn broer of een andere werknemer werd aangetroffen in de coffeeshop. Ook wordt de broer van appellant in de mutatie van 28 maart 2002 als "de gebruikelijke beheerder" vermeld en staat in een politierapportage van 9 juli 2003 dat de broer van appellant reeds geruime tijd als beheerder van de coffeeshop optreedt. Gelet hierop heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet meer feitelijk de dagelijkse leiding van de coffeeshop had. Het betoog van appellant dat uit de stukken en uit de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen slechts kan worden opgemaakt dat zijn broer en/of een werknemer geregeld aanwezig waren in de coffeeshop, en niet dat hij er niet aanwezig was, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Immers, de stelling van appellant dat hij meestal ook aanwezig was in de coffeeshop, weliswaar niet in de bar maar in de kantoorruimte, vindt geen steun in de stukken en is ook niet anderszins door appellant onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de exploitatie van de coffeeshop van appellant is gewijzigd, is juist. 2.7.    Appellant voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester appellant alvorens te besluiten tot sluiting van de coffeeshop schriftelijk had moeten waarschuwen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zich op dit punt zonder succes op het gelijkheidsbeginsel beroept. 2.7.1.    Ook dit betoog slaagt niet. In hoofdstuk 4, onder 6, van de notitie staat in welke gevallen aan de sluiting van een koffieshop een schriftelijke waarschuwing vooraf dient te gaan. Het getalscriterium in combinatie met wijziging van de exploitatie, op grond waarvan de sluiting van de coffeeshop in bezwaar is gehandhaafd, valt daar niet onder. Bovendien is appellant bij brief van 3 februari 1999 de notitie toegezonden, en is er in die brief uitdrukkelijk op gewezen dat een sluitingsbevel zal worden gegeven als de feitelijke exploitatie van de coffeeshop wordt overgedragen aan een ander. Op grond hiervan kan niet worden geoordeeld dat aan het besluit van 18 juli 2003 een schriftelijke waarschuwing vooraf had moeten gaan. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant aan het enkele feit dat een andere exploitant in een vergelijkbare situatie wel vooraf is gewaarschuwd geen rechten kan ontlenen, omdat hij geweten moet hebben dat zijn afwezigheid tot sluiting van de coffeeshop kon leiden. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 413.