Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1796

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401286/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 januari 2004, kenmerk 2002-019, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuiken- en vleeskalverenhouderij, akkerbouwbedrijf, loonbedrijf voor derden en maïshandel gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 januari 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200401286/1. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Achtkarspelen, en het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2004, kenmerk 2002-019, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuiken- en vleeskalverenhouderij, akkerbouwbedrijf, loonbedrijf voor derden en maïshandel gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 januari 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Voorzover appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting, met name de uitoefening van het loonbedrijf, zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds hierom niet kan slagen. 2.4.    Appellant stelt stankoverlast te ondervinden van de activiteiten op de inrichting. Hij voert hiertoe aan dat zijn woning [locatie 2], die op zeer korte afstand van de inrichting is gelegen, dient te worden aangemerkt als een stankgevoelig object. Voorts stelt appellant dat het ventilatiesysteem op de kippenstal slecht werkt, waardoor de stankoverlast in de tweede tot en met de zesde mestweek enorm is. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de omrekeningsfactoren en de aan te houden afstanden. Voor de beoordeling of de woning [locatie 2] bescherming behoeft tegen stankhinder heeft verweerder kennelijk het onderdeel over functieverandering uit paragraaf 2, subparagraaf 2.2, onder 6, derde alinea, van de Richtlijn als uitgangspunt genomen. Dit onderdeel van de Richtlijn ziet op de situatie dat een veehouderij wordt opgesplitst, in die zin dat de bedrijfswoning van eigenaar wisselt en de bedrijfsgebouwen in functie blijven. Als regel geldt hier dat indien de woning en de veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden, de woning op grond van de Richtlijn geen bescherming toekomt.    Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. 2.4.2.    Blijkens de stukken is op 3 mei 1983 aan vergunninghouder een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 19.000 vleeskuikens op het perceel [locatie 1]. Op 28 december 1992 hebben appellant en vergunninghouder een [maatschap] opgericht met als doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een onderneming omvattend een kalver- en pluimveehouderij. Op 11 maart 1993 en 28 mei 1997 zijn aan de maatschap krachtens respectievelijk de Hinderwet en de Wet milieubeheer vergunningen verleend voor het uitbreiden van de inrichting met 115 vleeskalveren en 15 vleesstieren en voor het veranderen van de inrichting met 81.000 vleeskuikens. De maatschap is per 1 januari 1998 ontbonden.    Appellant was in de periode van 1993 tot 1998 als maat bij de onderhavige inrichting betrokken. De woning van appellant heeft in voornoemde periode feitelijk dienst gedaan als tweede bedrijfswoning bij de onderhavige inrichting. Hoewel de betrokkenheid met de onderhavige inrichting er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer was, zijn de feitelijke bewoning en de eigendomsverhouding van die woning niet veranderd. Nu de onderhavige situatie in grote mate overeenkomt met de situatie beschreven in paragraaf 2.2, onder 6, derde alinea, van de Richtlijn, waarin een woning onder de daarin aangegeven voorwaarden geen stankgevoelig object is, heeft verweerder de woning van appellant niet als stankgevoelig object bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hoeven te betrekken. Dat de woning en de veehouderij niet in hetzelfde bouwblok zijn gelegen, maakt het vorenstaande niet anders.    Nu gezien de stukken de dichtstbijzijnde stankgevoelige categorie III- en IV-objecten op respectievelijk 190 meter en 100 meter van de emissiepunten van de inrichting zijn gelegen, wordt bij het vergunde veebestand voldaan aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstanden van respectievelijk 154 meter en 100 meter. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit betoog faalt. 2.5.    Appellant stelt geluidhinder te ondervinden van zowel de veehouderij- en landbouwactiviteiten als de loonbedrijfactiviteiten op de onderhavige inrichting. Hij wijst in het bijzonder op de verkeersbewegingen in de inrichting ten behoeve van het loonbedrijf en de veehandel. Zijns inziens is niet te controleren of de oostelijke ontsluitingsweg wordt gebruikt ten behoeve van de veehandel en het akkerbouwbedrijf dan wel voor het loonbedrijf. Verder ondervindt hij geluidoverlast van onder meer de stalling van materieel en onderhoudswerkzaamheden in de loodsen, die op een afstand van slechts 15 meter van zijn woning zijn gelegen alsmede van de ventilatoren in de kalverhokken. Het bronvermogen van de tractoren en het geluid van de hakselaar, zoals omschreven in de aanvraag en het akoestisch rapport, komt volgens appellant niet overeen met het werkelijk door deze machines geproduceerde geluid. Bovendien stelt appellant dat zijn woning, die op korte afstand van de inrichting is gelegen, dient te worden aangemerkt als een geluidgevoelig object. 2.5.1.    Verweerder heeft de hem op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, wat de maximale geluidniveaus betreft, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). 2.5.2.    Ter voorkoming dan wel beperking van directe geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 aan de vergunning verbonden.    In voorschrift 2.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de zomerperiode (februari tot en met oktober) voor de bedrijfssituatie 1 grenswaarden gesteld van 48, 48 en 46 voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 2]. Ter plaatse van de woning [locatie 2] zijn in de zomerperiode voor de bedrijfssituatie 2 grenswaarden gesteld van 47, 45 en 43 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de winterperiode (november tot en met januari) zijn voor de woning [locatie 2] grenswaarden gesteld van 45, 42 en 42 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 2.1.2 zijn voor voornoemde perioden ter plaatse van de woning [locatie 2] grenswaarden voor de maximale geluidniveaus gesteld van respectievelijk 78, 78 en 78 dB(A). 2.5.3.    De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de woning van appellant, [locatie 2], bescherming toekomt tegen door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidhinder. In dit opzicht is het feitelijk gebruik van de woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend.    De woning van appellant deed in de periode van 1993 tot 1998 feitelijk dienst deed als tweede bedrijfswoning bij de onderhavige inrichting. Op 1 januari 1998 is de maatschap van appellant en vergunninghouder ontbonden. Blijkens de stukken heeft appellant sinds 1 januari 1998 direct noch indirect een binding met de inrichting. Onder deze omstandigheden kan de woning van appellant niet meer tot de sfeer van de inrichting worden gerekend. Dat die woning in het verleden wel als bedrijfswoning van de inrichting dienst deed, is voor deze kwestie thans niet relevant. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de woning [locatie 2] bescherming tegen geluidhinder behoeft. 2.5.4.    De toereikendheid van de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 is niet in geschil.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en het namens vergunninghouder door Nicolai, Laurens en Tabak opgestelde akoestisch rapport van 18 december 2002 (hierna: het akoestisch rapport) maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van dit besluit.    In het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van woningen van derden in de directe omgeving van de inrichting, waaronder de woning van appellant. Daarbij is zowel rekening gehouden met het geluid afkomstig van de veehouderij- en akkerbouwactiviteiten als met dat van het loonbedrijf. In het akoestisch rapport is een overzicht gegeven van de voor de bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Deze geluidbronnen, waaronder de door appellant in het beroepschrift vermelde geluidbronnen, zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. Uit het akoestisch rapport blijkt voorts dat in de berekening een aantal organisatorische en bouwkundige maatregelen is doorgevoerd. Zo mag ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf voor derden geen gebruik worden gemaakt van de oostelijke inrit en wordt een nieuwe loods voor de stalling van werktuigen aan de zuidzijde van het bedrijfsterrein gebouwd. De Afdeling ziet, mede gezien het vorenstaande, geen aanleiding te veronderstellen dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn. Verweerder heeft zich dan ook op de conclusies van dit rapport kunnen baseren.    Uit het akoestisch rapport volgt dat de in de vergunningvoorschriften 2.1.1 en 2.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De naleefbaarheid van de geluidvoorschriften wordt verder gewaarborgd door onder meer de voorschriften 1.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2 en 2.3.3.    Gezien het vorenstaande is er geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften 2.1.1 en 2.1.2. 2.6.    Voorzover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd dan wel dat vergunninghouder andere activiteiten ontplooit dan waarvoor vergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.7.    Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 374.