
Jurisprudentie
AU1825
Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2158 APPA
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2158 APPA
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ouderdomspensioen ingevolge APPA (Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers). Is inbouw AOW in betrokkene's pensioen correct?
Uitspraak
04/2158 APPA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk AO/J 04/ 58019, heeft verweerder ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het bezwaarschrift met bijlagen heeft eiser aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1931, is lid van de Tweede kamer der Staten Generaal geweest van 16 januari 1978 tot 10 juni 1981. Aansluitend heeft eiser een uitkering genoten als bedoeld in hoofdstuk 10 van de Wet gedurende 3 jaren, 4 maanden en 24 dagen.
Aan eiser is in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar met ingang van 2 augustus 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Wet toegekend. De inbouw in dit pensioen is vastgesteld naar het algemeen ouderdomspensioen voor een gehuwde met een partner jonger dan 65 jaar zonder een toeslag.
Met ingang van 1 september 2003 is in verband met het bereiken van de pensioen-gerechtigde leeftijd door de echtgenote van eiser de inbouw in eisers pensioen nader vastgesteld met dien verstande dat wordt uitgegaan van het gezamenlijke AOW-pensioen dat voor eiser en zijn echtgenote geldt. Het vorenstaande is aan eiser bij besluit van
6 november 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, bekend gemaakt, waarbij met terugwerkende kracht tot 1 september 2003 de inbouw in eisers pensioen als gewezen lid van de Tweede kamer nader is bepaald op 3,44 % van het AOW-pensioen, dat geldt voor eiser en zijn echtgenote.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerder heeft bij de vaststelling van de inbouw in eisers pensioen toepassing gegeven aan artikel 95, tweede lid, van de Wet, dat onderdeel vormt van de op het hoofdstuk betreffende de samenloop van pensioen en algemeen pensioen over diensttijd vóór
1 januari 1986 betrekking hebbende begripsomschrijvingen. Dit artikellid luidt - voor zover van toepassing - als volgt:
“Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het algemeen pensioen van de belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede begrepen het algemeen pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft.”
De Raad stelt vast dat eisers diensttijd is gelegen vóór 1 januari 1986, zodat de inbouw in zijn pensioen moet worden vastgesteld met toepassing van voornoemde (dwingend-rechtelijke) bepaling. Verweerder heeft naar het oordeel van de Raad op een juiste wijze de Wet toegepast door de inbouw in eisers pensioen vast te stellen met inachtneming van het gezamenlijke AOW-pensioen van eiser en zijn echtgenote.
Eiser kan zich met het betreden besluit niet verenigen omdat zijn huidige (tweede) echtgenote geen recht heeft op nabestaandenpensioen ingevolge de Wet. De Raad kan en zal aan deze grief als vallend buiten het thans aan de orde zijnde geschil voorbij gaan nu er geen enkele relatie bestaat tussen de in de Wet opgenomen inbouwbepalingen en het recht op nabestaandenpensioen.
Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en
mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
03.08