Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1836

Datum uitspraak2005-08-29
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4744 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek tot treffen voorlopige voorziening omdat zwaarwegend spoedeisend belang ontbreekt.


Uitspraak

05/4744 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2005, nr. AWB 04/2972 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens heeft verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst en dat verzoeker geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen totdat in de hoofdzaak op het hoger beroep uitspraak is gedaan. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde was ten tijde in geding medewerker basispolitiezorg en ingedeeld in schaal 6 van het Besluit bezoldiging politie. Hij had over de periode van 19 september 2002 tot 19 september 2003 een persoonlijke toelage genoten naar salarisschaal 7. Op 18 november 2003 heeft gedaagde het zogenoemde generalistencertificaat behaald. 1.2. Bij primair besluit van 5 januari 2004 is gedaagde met ingang van 18 november 2003 aangesteld als generalist onder gelijktijdige toekenning met ingang van genoemde datum van een salaris behorend bij salarisschaal 7, salarisnummer 3. Het door gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 17 juni 2004 ongegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank was van oordeel dat niet volgehouden kan worden dat verzoeker in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen handhaven dat gedaagde eerst met ingang van 18 november 2003 moet worden ingedeeld in salarisschaal 7, salarisnummer 3, en niet met ingang van 19 september 2003. 2. De standpunten van partijen. 2.1. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aanvankelijk slechts gesteld dat zijns inziens die uitspraak geen stand zal houden en dat uitvoering van die uitspraak tot gevolg zal hebben dat, indien verzoeker in hoger beroep in het gelijk zal worden gesteld, een groot bedrag van gedaagde zal worden teruggevorderd welke situatie voor zowel gedaagde als verzoeker onwenselijk is. 2.2. Namens gedaagde is gewezen op de vaste jurisprudentie van de voorzieningenrechter dat (uitsluitend) financiële perikelen onvoldoende zijn te achten om op die grond een voorlopige voorziening te treffen. Benadrukt is dat het niet gaat om toekenning van een hogere salarisschaal maar slechts om een hogere indeling in de bestaande schaal. Het gaat daarom om een relatief gering bedrag. Gedaagde is ervan op de hoogte dat bij vernietiging van de aangevallen uitspraak sprake is geweest van onverschuldigde betaling aan hem. 2.3. Namens verzoeker is nader aangevoerd dat indien hij nu reeds genoodzaakt zou zijn om tegen het door hem gevoerde en door de rechtbank niet onredelijk geachte beleid in een besluit te moeten nemen met de strekking dat toch inschaling plaatsvindt in een hogere salaristrede, dit tot gevolg heeft dat er korpsbreed grote verwarring zal ontstaan omtrent de toepassing van zijn beleid dat op tal van collega’s betrekking heeft. Dit zal voor verzoeker leiden tot grote problemen van vooral organisatorische en, in mindere mate, financiële aard. Gewezen is op een andere bij de Raad aanhangige zaak die op dezelfde materie betrekking heeft. 3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzie-ningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 3.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 1998, TAR 1998, 174, overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. 3.3. Blijkens hetgeen onder 2.1. en 2.3. is aangevoerd leidt uitvoering van de aangevallen uitspraak niet tot onoverkomelijke financiële problemen voor (de organisatie van) verzoeker. Onweersproken is dat het in het onderhavige geval gaat om een relatief beperkte verhoging van salaris binnen een bestaande salarisschaal. Van mogelijke financiële gevolgen in ook andere gevallen is voorts geen enkele kwantificering of indicatie gegeven. 3.4. Ook in de door verzoeker gestelde problemen “van vooral organisatorische aard” is geen enkel inzicht gegeven. Volstaan is met de mededeling dat het door verzoeker gevoerde beleid betrekking heeft op “tal van collega’s” en dat door de gehoudenheid aan de aangevallen uitspraak uitvoering te geven “de aanmerkelijke kans in het leven (wordt) geroepen dat al die collega’s eveneens zullen trachten alsnog met terugwerkende kracht in aanmerking te worden gebracht voor een hogere inschaling”. Niet duidelijk is gemaakt dat van het nemen van een nieuw besluit in dit concrete geval precedentwerking uitgaat en in welke omvang. Waar niet aannemelijk is gemaakt dat uitvoering van de aangevallen uitspraak voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke organisatorische problemen zal opleveren, ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier een zwaarwegend spoedeisend belang dat het treffen van een voorziening vordert. 3.5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. 4. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel.