
Jurisprudentie
AU1839
Datum uitspraak2005-08-11
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5632 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5632 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-uitkering. Is dagloon juist vastgesteld? Uitzendkracht. CAO-loonsverhoging.
Uitspraak
04/5632 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift van 12 oktober 2004 aangegeven gronden, die zijn aangevuld bij brief van 16 december 2004, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 1 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak met kenmerk 04/310 waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 20 januari 2005 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 7 juni 2005 de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 10 mei 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, op basis van een dagloon van € 78,87.
Appellant is voor zijn uitval wegens arbeidsongeschiktheid als uitzendkracht werkzaam geweest als voorman/sectiebouwer bij een scheepswerf. In bezwaar tegen de dagloonvaststelling heeft appellant aangevoerd dat gedaagde bij de berekening van het WAO-dagloon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een CAO-loonsverhoging per 1 april 1992 van 4% die van toepassing was op het loon van de werknemers van de inlenende werkgever en die voor uitzendkrachten bij de inlenende werkgever eerst per
1 juli 1992 zou worden doorgevoerd. Ter staving van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een brief van 7 juli 1999 van de Noordelijke Accountantsunie, met betrekking tot een vordering inzake een aanvulling op uitkeringen betreffende het tweede ziektejaar (hierna: het bestreden besluit), waarin melding wordt gemaakt van CAO- loonsverhogingen per 1 april 1992. Voorts heeft appellant kopieën van gedeelten van de CAO in de Metaal- en Elektrotechnische Industrie overgelegd alsmede enkele artikelen van de CAO voor uitzendkrachten waaruit, volgens appellant, blijkt dat uitzendkrachten hetzelfde salaris dienen te genieten als eigen werknemers van het inlenende bedrijf.
Gedaagde heeft bij het besluit op bezwaar van 28 februari 2004 de hoogte van het WAO-dagloon gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft allereerst overwogen dat op appellant het bewijs van de gestelde loonsverhoging van 4% rust. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant in zijn bewijsvoering niet is geslaagd.
De Raad stelt voorop dat partijen in hoger beroep verdeeld blijven over de juistheid van het in het bestreden besluit op € 78,87 gehandhaafde WAO-dagloon.
De Raad overweegt te dien aanzien dat het hoger beroep geen doel kan treffen zonder nadere concrete en verifieerbare gegevens ter onderbouwing van appellants standpunt dat appellant per 1 april 1992, dan wel per 1 juli 1992, recht zou hebben op een loonsverhoging van 4%, op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat gedaagde bij de WAO-dagloonberekening ten onrechte daarmee geen rekening heeft gehouden. Evenmin als de rechtbank, kan de Raad uit de door appellant overgelegde gegevens en stukken, waaronder kopieën van (gedeelten) van CAO’s, afleiden dat appellant daadwerkelijk recht had op de vermeende loonsverhoging. Ook uit de brief van de Noordelijke Accountantsunie is naar het oordeel van de Raad niet op te maken dat appellant recht had, dan wel zou hebben gehad op een loonsverhoging per 1 april 1992 dan wel per 1 juli 1992, noch is gebleken dat de werkgever van appellant, het uitzendbureau, een nabetaling te dien aanzien aan appellant heeft gedaan. Op grond hiervan is de Raad, met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank heeft gebezigd, van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat gedaagdes besluit op een onjuist standpunt berust. Dat het bewijs hiertoe wellicht bemoeilijk wordt doordat er sprake is van (CAO) loongegevens die wegens het verstrijken der jaren niet meer te achterhalen zijn, kan volgens de Raad, mede in het licht van de door de rechtbank vastgestelde en door de Raad onderschreven bewijslastverdeling in deze, aan de besluitvorming van gedaagde geen afbreuk doen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.
JK/1185