
Jurisprudentie
AU1843
Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/454 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/454 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WUBO. Verzoek herziening eerdere weigering om betrokkene als burgeroorlogsslachtoffer te erkennen. Japanse bezetting en daaropvolgende Bersiapperiode in voormalig Nederlands-Indië. Geen nieuwe feiten.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/454 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 december 2004, kenmerk JZ/T60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezond-heidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde, Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 november 1999 op de grond dat van de door eiser gestelde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiser, geen bevestiging is verkregen.
Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In april 2001 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek hem te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 5 oktober 2001 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet.
Tegen dat besluit heeft eiser wederom geen bezwaar gemaakt.
Een namens eiser in september 2002 bij verweerster ingediend verzoek de eerdere afwijzende beslissing te herzien, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 mei 2003, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Daarbij heeft verweerster overwogen dat ook de nader overgelegde getuigenverklaring niet tot bevestiging kan leiden van de door eiser genoemde oorlogsgebeurtenissen.
Tegen dat besluit heeft eiser evenmin bezwaar gemaakt.
In september 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek het eerdere afwijzende besluit te herzien. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 5 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2004 op de grond - kort gezegd - dat in de (nieuw) verkregen getuigenverklaringen geen feiten naar voren worden gebracht die aanleiding geven het eerdere besluit te herzien.
Tegen laatstgenoemde besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
In augustus 2004 heeft eiser zich nogmaals met een herzieningsverzoek tot verweerster gewend. In dat verband heeft eiser aangegeven dat hij lichamelijke en psychische klachten heeft en dat deze klachten verband houden met de oorlogsgebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 oktober 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiser bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure op dat verzoek relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Ingevolgde artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is te meer beperkt omdat het hier handelt om een vierde verzoek om herziening.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet, voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin als omschreven in die bepaling. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnende medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen. Verweerster heeft bij eerder genoemde besluiten en thans ook in herziening terecht in de eerste plaats beoordeeld of er sprake is van directe betrokkenheid van eiser bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Daarbij merkt de Raad op dat de door een belanghebbende genoemde oorlogsgebeurtenissen niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt, maar dat een dergelijke verklaring dient te worden ondersteund door aanvullende - objectieve - gegevens.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweerster bij het nemen van haar besluit op de in 1999 gedane aanvraag niet bekend waren, dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat eiser bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet betrokken is geweest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
22.07