Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1846

Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4089 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wat zijn inkomensbestanddelen voor de grondslag militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen? Dient vergoeding in verband met aanvullende werkzaamheden op naasthogere rangsniveau te worden meegenomen?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/4089 MPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2004, nr. AWB 03/00724 MPWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven, heeft de Raad, onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het onderzoek ter zitting achtwege blijft en het vooronderzoek gesloten. II. MOTIVERING Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Ook in hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde de vergoeding die appellant op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontving ten onrechte niet heeft opgenomen in de uitkeringsgrondslag voor zijn uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). Die vergoeding was aan appellant per 1 januari 1998 tot aan de ingangsdatum van zijn functioneel leeftijds-ontslag op 1 september 2001 toegekend in verband met het verrichten van aanvullende werkzaamheden op het naasthogere rangsniveau. Appellant is van opvatting dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat artikel 23a, eerste lid, aanhef en onder k, van het Inkomstenbesluit militairen, zoals dit artikel vanaf 1 juni 2001 geldt, de mogelijkheid aan gedaagde biedt om een vergoeding, die is toegekend op grond van artikel 115 van het AMAR, in de uitkeringsgrondslag voor de Ugm op te nemen. Appellant acht het niet redelijk dat dit in zijn geval niet is gebeurd, nu de aan hem toegekende vergoeding tot doel had om hem te belonen op het naasthogere rangsniveau en deze vergoeding over een periode van 44 maanden is toegekend tot de datum van zijn functioneel leeftijdsontslag. De Raad overweegt dat op grond van artikel 3 eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ugm als grondslag voor de Ugm-uitkering moet worden aangemerkt: de som van de bij het vaststellen van de pensioengrondslag voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen in beschouwing te nemen inkomsten en baten, waarop de gewezen militair op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had of zou hebben gehad. In artikel 23a, eerste lid, aanhef en onder k, van het - onder meer op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 gebaseerde - Inkomstenbesluit militairen zoals dit artikel met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2001 luidt, is bepaald dat een op grond van artikel 115 van het AMAR toegekende schadeloosstelling, vergoeding of tegemoetkoming, voorzover deze naar het oordeel van Onze Minister een vast onderdeel van het inkomen van de militair vormt, als inkomstenbestanddeel bij de berekening van de grondslag voor het militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen geldt. Gedaagde heeft met betrekking tot het antwoord op de vraag of de vergoeding die appellant op grond van artikel 115 van het AMAR is toegekend wel of geen vast onderdeel van het inkomen vormt verwezen naar zijn verweerschrift in de bij de Raad door appellant aanhangig gemaakte zaak 03/3692 MAW tussen partijen. In deze zaak heeft de Raad inmiddels op 10 maart 2005 uitspraak gedaan. Gedaagde heeft in die zaak als zijn opvatting te kennen gegeven dat de aan appellant toegekende vergoeding op grond van artikel 115 van het AMAR geen vast bestanddeel van appellants bezoldiging vormde, en anders dan appellant meent, niet als een waarnemingstoelage in de zin van het AMAR kan worden beschouwd, aangezien appellant geen bestaande functie volledig heeft waargenomen, maar naast zijn eigen functie tijdelijke werkzaamheden op project-basis (op het naasthogere niveau) heeft verricht. Daarbij heeft gedaagde als toelichting gegeven dat de vergoeding op grond van artikel 115 van het AMAR is toegekend niet omdat appellant daar aanspraak op kon maken, maar omdat appellant zich gedurende langere tijd op bijzondere wijze heeft ingespannen voor de Koninklijke luchtmacht. De Raad heeft in genoemde uitspraak geoordeeld dat gedaagde redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat de vergoeding niet een vast onderdeel van het inkomen vormde nu het hier een vergoeding met een tijdelijk karakter betrof. Daarmee is bovenstaande vraag beantwoord. Dit betekent dat de onderhavige vergoeding, gelet op het bepaalde in artikel 23a van het Inkomstenbesluit militairen, niet als inkomstenbestanddeel bij de berekening van de grondslag voor het militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen geldt. Daaruit vloeit voort dat de vergoeding evenmin in de grondslag voor de Ugm-uitkering kan worden opgenomen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) C. Dierdorp. HD 24.08